woensdag 15 februari 2012

Ons verloren muzikale erfgoed














Een paar weken geleden sloot ik in een ander stukje op dit blog af met de vraag waarom in Nederland nooit een volksmuziektraditie van de grond is gekomen die vergelijkbaar is met de Britse, Ierse of Amerikaanse traditie.
Vorige week bracht de post mij een boekje dat die vraag klip en klaar beantwoordt. Het doet dat zelfs met een zekere wetenschappelijke pretentie, aangezien het is geschreven door twee onderzoekers van het Meertens Instituut. Dit instituut houdt zich, zoals iedereen sinds 'Het Bureau' van Voskuil weet, bezig met volkskunde en volkskundig onderzoek. Het heet 'Blues en Balladen' en is geschreven door Louis Peter Grijp en Herman Roodenburg.
Het boekje richt zich niet in eerste instantie op de bovenstaande vraag. 'Blues en balladen' is opgezet als een vergelijking tussen twee muzikale veldwerkers, namelijk Alan Lomax en Ate Doornbosch. In relatief kort bestek worden de geschiedenissen van beiden heren als verzamelaars van volksmuziek beschreven. Er zijn overeenkomsten, maar ook veel verschillen.
Lomax begon, samen met zijn vader, al in 1933 met het maken van opnamen. Doornbosch startte pas in 1957.
Ate Doornbosch was feitelijk programmamaker bij de VARA en wilde eigenlijk alleen een reeks van 10 uitzendingen maken over Nederlandse volksliedjes. Zijn vader had een zekere belangstelling voor volksliedjes en dit bracht hem op het idee. Van Lomax had Doornbosch toen nog nooit gehoord en ook later heeft hij zich nauwelijks met diens werk beziggehouden. De geplande 10 uitzendingen werden er uiteindelijk meer dan 1300. 'Onder de groene linde' werd uitgezonden van 1957 tot 1993.
Doornbosch maakte in deze periode meer dan 5000 opnamen van oude mensen, die liederen zongen die door jongere generaties al vergeten waren. Ze behoorden tot hun jeugdherinneringen. Lomax, daarentegen, nam veelal mensen in de kracht van hun leven op. Leadbelly en Muddy Waters, die Lomax respectievelijk in de jaren '30 en '40 opnam, waren jonge mannen die dagelijks speelden en ook met hun muziek optraden. In tegenstelling tot Doornbosch legde Lomax een levende traditie vast.

Het boekje sluit af met enkele korte beschouwingen over de Nederlandse folkbeweging van de jaren '60 en '70 en de vraag "bestaat er wel Nederlandse muziek?"
Daarbij wordt duidelijk dat in België (Vlaanderen) Wannes van de Velde al in 1966 was begonnen met een mengsel van sociaal-kritische liederen en volksliedjes. Dat Vlaanderen ons voorging in de Nederlandstalige volksmuziek zal ook wel iets te maken hebben gehad met de waarde die de Vlamingen hechtten aan het Nederlands tegenover het Frans, dat toen nog veel dominanter was in de Belgische maatschappij.
In de beschouwing over Nederlandse muziek passeren zowel klassieke componisten (Sweelink, Diepenbrock en Pijper) als popmuzikanten de revue. De schrijvers komen al snel tot de conclusie dat geen enkele Nederlandse muziekvorm karakteristieke Nederlandse trekken heeft. Anders dan bij componisten als Dvorak, Albeniz en Bartók is bij Nederlandse componisten uit de romantiek en de vroege 20e eeuw niets te ontdekken dat lijkt op een Nederlandse eigenheid.
De schrijvers wijten dit aan het feit dat de Nederlandse volksmuziek in het begin van de 20e eeuw eigenlijk al niet meer bestond. De literaire basis was er voor een deel nog, maar de oorspronkelijke, waarschijnlijk modale melodieën, waren, zoals de auteurs van 'Blues en Balladen' dat noemen, "vervangen door een substraat van 18e en 19e eeuwse populaire muziek van Europese afkomst".
Op dit gegeven stuitten de Nederlandse folkbands uit de jaren '70 eveneens: de teksten waren vaak wel bruikbaar, maar de melodiën van de door Doornbosch opgenomen balladen stonden vaak gewoon in majeur. Liederen in oude modi met pentatonische kenmerken kwamen zelden voor. Alleen al daardoor pakte Nederlandse volkmuziek minder 'haunting' uit dan de Britse of de Ierse.

We moeten concluderen dat Doornbosch niet alleen ruim twintig jaar later begon dan Lomax, maar dat hij misschien wel 100 jaar of meer te laat was om nog iets aan te treffen dat originele Nederlandse volksmuziek kon worden genoemd.

2 opmerkingen:

  1. In de bundeltjes van de Volksmuziekschool tref je wel een paar van die oude, modale melodieën aan, en ook in de kerkmuziek zijn ze overgeleverd. Maar het zijn er inderdaad bedroevend weinig. Niet voor niets heeft Fungus uitgerekend het toch al populaire 'Allen die willen te kaap'ren varen'gekozen als start voor een Nederlandse folkrock: het is simpelweg een van de weinige nummers die in aanmerking komen. Hoewel sommige aardige liedjes uit het repertoire van 'Het Kliekske' ook in onze zuidelijke provincies gezongen werden. Ik herinner me een drinklied, door een bevende oude Brabander gezongen in 'Onder de groene linden', dat niet misstaan zou hebben op een plaat van The Dubliners. In mineur, jawel.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Er zijn inderdaad nog wel een paar Nederlandse liederen van die soort: op de plaat van Wargaren staat bijvoorbeeld 'Dag, o langgewenste dag'. Ik ben te weinig muzikaal geschoold om dat soort dingen met zekerheid op gehoor te herkennen, maar ook 'Het vrouwtje van Den Bosch' en 'Een ruiter langs de straat' van Wolverlei lijken mij modale melodieën. Zo klinken ze mij in de oren, tenminste.
    Ik vraag me ook af in hoeverre je modale melodieën zou kunnen reconstrueren aan de hand van wat er nu overgeleverd is. Ik heb de CD-cassette van 'Onder de Groene Linde' nog in bestelling. Benieuwd wat daar nog op te vinden is.

    BeantwoordenVerwijderen