woensdag 30 januari 2013

Harde taal

















Man 1: Alles wat geweest is, kwam dat?
Man 2: Dat kwam.
Man 1: En als het kwam. komt het dan niet meer?
Man 2: Nee, het komt niet meer.

Herenleed, 'De dameskapper'


Al heel lang ben ik een liefhebber van het werk van Armando.
Een tweede zin in een epistel als dit, als parafrase van de meester zelf, zou kunnen luiden: "van hen, die niet weten wie Armando is, neem ik bij deze hartelijk afscheid". Dezelfde zin, maar dan met "de Rote Kapelle" op de plaats waar ik "Armando" schreef, is te vinden in zijn bundel 'Uit Berlijn' uit 1982.
Van hen die niet weten wat de Rote Kapelle was, neem ik nog even geen afscheid; Google is your friend, zoals dat tegenwoordig heet. Ik noem de zin slechts als introductie op de stijl van Armando als literator. Kortaf en onverbiddelijk. Armando heeft geen medelijden en geen geduld met zijn lezers. Je vat het of je vat het niet. En indien niet: jammer maar helaas.

Armando is niet alleen schrijver. Zelfs niet in de eerste plaats, zou ik bijna willen zeggen. Ik heb het vermoeden dat hij zelf het meest gehecht is aan zijn werk als beeldend kunstenaar. Hij maakt vooral schilderijen, maar ook plastieken.
Merkwaardig genoeg zijn Armando - de schrijver en Armando - de beeldend kunstenaar niet zijn meest bekende incarnaties. Zijn grootste publiek heeft hij waarschijnlijk gehad als één van de hoofdrolspelers in de televisieserie 'Herenleed', die de VPRO in de jaren '70 op het scherm bracht. Daarnaast was hij tot een paar jaar geleden actief als violist in zigeunerorkesten.
Tot zover deze korte samenvatting over het fenomeen Armando; een zekere veelzijdigheid kan hem niet worden ontzegd. Het bijzondere is dat al deze uitingen van zijn talent worden gekenmerkt door dezelfde thematiek, die ze als het ware met elkaar verbindt.

In Amersfoort, de stad waar hij zijn jeugd doorbracht, was tot voor enkele jaren een Armando museum. Het museum is in 2007 afgebrand en sindsdien is er het nodige gedoe geweest over een nieuwe plek waar zijn werk bijeengebracht en getoond zou kunnen worden. Medio dit jaar zal het Museum Oud Amelisweerd zijn getransformeerd tot het nieuwe Armando Museum.

Meer dan tien jaar geleden heb ik het museum in Amersfoort bezocht. Daar liep toen een tentoonstelling die 'Waldgefühl' heette. Er hingen ongeveer twintig schilderijen. Meest grote doeken van soms enkele vierkante meters. Opvallend weinig kleur. Zwart en wit en alle grijstinten daar tussenin. Soms een klein vlekje rood. Enkele titels: 'Der Baum'; 'Gefechtsfeld'; 'Das Tor'; Gefechtsfeldbesichtigung'. 

Wie meer op dit blog gelezen heeft is waarschijnlijk al een keer het begrip schuldig landschap tegengekomen. Voor wie het nog niet wist, begint het nu misschien te dagen: het schuldige landschap is niet alleen één van Armando's grote thema's; hij is de uitvinder van het concept. Armando verbaast zich over het landschap dat onaangedaan blijft, ook nadat zich in dat landschap de meest verschrikkelijke dingen hebben afgespeeld. Elk jaar vallen de bladeren en elk jaar wordt het landschap weer opnieuw groen; het laat zich niet remmen door de gruwelijkheden van de mensheid. Sterker nog: het landschap overwoekerd de sporen van het verleden en wist ze uit, als het de kans krijgt. In Berlijn, waar Armando jarenlang woonde en werkte, kijkt hij eens goed om zich heen:

Een grote hoop zand. Nou, wat is er met die grote hoop zand. O niets, maar op deze plek stond toevallig het statige gebouw van de Gestapo, dat wou ik alleen maar even zeggen. Nu loopt de muur er vlak langs. En meteen achter de muur, drüben dus, staat met gesloten ogen een nazibouwsel, een restant van het Reichsluftfahrtministerium.

......

Kijk, hier, waar afval ligt en onkruid groeit, daar stond het fraaie gebouw van het Volksgerichtshof, waar nazirechter Ronald Freisler de beklaagden afbekte en gretig ter dood veroordeelde.

......

Zo'n huis is een plek. Maandenlang loop je langs zo'n huis, best een aardig huis, hoor, en dan ineens is het een plek. Jammer. Prachtig.


Zijn andere thema, nauw verwant aan het schuldige landschap is daders en slachtoffers. Armando is gefascineerd door deze twee-eenheid. Vooral het perspectief van de dader boeide hem. In de jaren zestig schreef hij, samen met Hans Sleutelaar, het boek 'de SS-ers, Nederlandse vrijwilligers in de tweede wereldoorlog'.
Het was het eerste Nederlandse boek dat het Nationaal Socialisme en de tweede wereldoorlog bekeek vanuit het perspectief  van hen die, in de ogen van de goede Vaderlanders, fout waren geweest in die tijd. In die hoedanigheid veroorzaakte het boek bij het verschijnen in 1967 een kleine rel. Armando en Sleutelaar lieten de oud-ss-ers aan het woord over de aantrekkingskracht die voor hen uitging van het fascisme. Niet teveel oudehoeren, maar daden stellen. Duidelijkheid; geen ruimte voor twijfel. En de onderlinge kameraadschap; het samen streven naar één doel. Er ging voor hen nog steeds een zekere glans vanuit. Bijna zou je begrip gaan opbrengen voor dit foute volk. Juist omdat je ondekt dat er diep in jezelf soms ook stemmetjes opgaan die dergelijke dingen roepen. Dat was wat 'de SS-ers' impliciet ook duidelijk maakte. Laten we elkaar geen mietje noemen. Fascisme is iets dat leeft in ons allen. Je moet het er alleen wèl onder zien te houden.
Ook in latere boeken toont hij de keerzijde van de medaille. In 'We waren zo heerlijk jong' (1999) komen oudere Berlijners aan het woord, die het allemaal hebben meegemaakt. De euforie in de jaren '30, toen Hitler net aan de macht was, de jodenvervolging, de bombardementen en tenslotte de komst van de Russen en alles wat daarmee gepaard ging. Armando schrijft wat ze te melden hebben ongefilterd (mogelijk met hier en daar wat dichterlijke vrijheden) op. Het resultaat is 'oral history' zonder weerga en tegelijkertijd is het een soort literatuur, door het contrast tussen de luchtigheid waarmee dingen ogenschijnlijk worden verteld, en het drama wat eronder ligt:

Vrouw: 'In de nazitijd was ik BDM-Führerin en ik zeg u er meteen bij dat ik daar totaal geen spijt van heb. Het was een heerlijke tijd. De kameraadschap, geweldig. Altijd alles samen gedaan. Ja, hoor es, we wisten toch niet dat Hitler een krankzinnige was. In het begin deed hij veel goed, de jeugd van de straat en zo. Nou, en toen kwamen de Russen. Ik ben acht keer verkracht.'

Ondanks de hoekige uitstraling van Armando's proza, schemert toch vaak mededogen door in zijn teksten. Eigenlijk gaat het, ondanks de thematiek van schuldige landschappen en daders en slachtoffers, over niets anders dan het menselijk tekort. 
'De haperende schepping' (2003) is een boekje met zeer korte verhalen. Armando schreef ze al, lang voordat  A.L. Snijders enkele jaren geleden het begrip 'ZKV' (Zeer Kort Verhaal) muntte. In het verhaal 'Weemoed' beschrijft hij in zeven zinnen een man die regelmatig naar een landschap gaat kijken dat er niet meer is. Ooit was het een zee van ruimte; nu wordt het doorsneden door snelwegen. In nog vijf zinnen is het verhaal af:

De meneer werd er haast onwel van als hij er naar keek, en toch ging hij er iedere keer weer heen.
Hieruit blijkt dat men volop kan genieten van een landschap dat nauwelijks nog een landschap is, maar het wel was. De voorwaarde is dat men moet weten hoe het was.
Hij bekeek het landschap met grote weemoed. Misschien had hij de weemoed die het bij hem opriep, lief.















Wat ook steeds weer terugkomt is de onbegrepen romanticus:

Gezonde mensen zitten niet stil, ze zijn dol op bezienswaardigheden: van luchtgevecht tot kikkerdril. 
Gezonde mensen kunnen de hele dag eigentijdse wolkenpartijen zien als ze dat willen, als ze daar oog voor hebben.
Niet iedereen heeft oog voor de dingen des hemels
'Kijk es', hoorde ik een meneer zeggen, 'kijk es wat een prachtige zonsondergang.'
'O', was het antwoord, 'letten jullie daarop? Kijken jullie naar zo iets?'
Een andere meneer zei: 'Moet je es kijken wat een eigenaardige damp daar over het landschap hangt.'
'Ja hoor es', was het antwoord, 'daar heb ik geen verstand van.'

Wie ooit de eerder genoemde televisieserie 'Herenleed' heeft gezien, herkent in het bovenstaande de dialogen tussen heer 1 en heer 2. Armando speelt heer 1, de naïeve, goedbedoelende romanticus. Cherry Duyns is heer 2, een nogal van zichzelf overtuigd heerschap, die vooral groter wil lijken door heer 1 naar beneden te duwen.

Nol Gregoor vatte de essentie van Herenleed aldus samen: "De bereidwilligheid, die de signatuur draagt van de mens van goede wil, maar in zijn afhankelijkheid van de ander de weerloosheid meebrengt die hem tot dupe maakt."

Misschien is dat, meer nog dan schuldige landschappen en daders, het belangrijkste thema van Armando.

 
 


vrijdag 18 januari 2013

Op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving

 


Al sinds ik dit blog ben gestart, heb ik het idee dat ik vroeg of laat iets beschouwelijks over architectuur moet schrijven.
Schrijven over architectuur heb ik natuurlijk al eens gedaan, met dat stukje over die erker aan de Kuipershaven, hier in Dordrecht. Dat was echter vooral de presentatie van een geval, dat bij uitstek geschikt leek om eens lekker over te gaan debatteren in de sfeer van 'wèl of niet passend'.
De opzet van dat stukje is overigens totaal in het water gevallen, want niemand van mijn lezers had de behoefte om er iets over te zeggen. Terwijl ik weet dat het redelijk goed is gelezen; sommige lezers zijn zelfs op mijn blog terechtgekomen omdat ze googelden op "Erker, Kuipershaven".

Iets beschouwelijks over architectuur. Daar gaat ie dan.
Misschien is in de Nederlandse situatie een verhaal over architectuur en zijn inpassing in de omgeving nog het meest op z'n plaats. De ervaring leert steeds weer dat de grootste herrie over architectuur ontstaat, als een gebouw in de ogen van de kritikasters niet alleen lelijk is, maar vooral als het niet past in zijn omgeving.
Het fenomeen welstandscommissie waakt in de meeste gemeentes in Nederland over de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Deze commissie voorziet ieder bouwplan waarvoor een bouwvergunning wordt aangevraagd van een oordeel. Volgens de Woningwet moet zij beoordelen of het aangevraagde voldoet aan redelijke eisen van  welstand, op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving.
Kijk; daar hebben we die omgeving al.

Tot 2004 legden welstandscommissiesvoor die beoordeling hun eigen criteria aan. Maar in datzelfde jaar dienden gemeenten die welstandstoezicht wilden blijven uitoefenen (en dat wilden ze allemaal, op 2 of 3 na), de beschikking te hebben over een door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota. In die nota staan criteria. Algemene architectonische criteria, maar ook zogenaamde gebiedsgerichte criteria.
Ik wijd over die criteria inhoudelijk niet verder uit; wie het interesseert kijkt maar op website van z'n eigen gemeente. Daar vindt u negen van de tien keer uw eigen welstandsnota. Voor dit moment gaat het mij er vooral om dat een welstandcommissie tegenwoordig niet "maar wat kan roepen", zoals hier en daar nog wel eens wordt gesuggereerd.

Ik wil eigenlijk vooral even doorgaan op die relatie met de omgeving en op zaken als schaal en maat. Dat zijn dingen waar nog op een relatief objectieve manier over kan worden gepraat. De kwaliteit van gebouwen op zichzelf is al weer veel gecompliceerder. De invloed van smaak en een zekere architectonische geloofsovertuiging wordt al snel een doorslaggevende factor.

Een plaatje zegt meer dan duizend woorden, dus ik illustreer mijn verhaal graag met een aantal voorbeelden:

Een archetypisch woonhuis. Ongeveer wat je krijgt als je een kind vraagt een huis te tekenen. Eén laag met een kap, zoals we dat in de bouw noemen. Metselwerk, dakpannen, houten kozijnen.
Naar links kijkend, wordt duidelijk dat de architect een veilige keuze heeft gemaakt. Misschien zelfs een beetje braaf.
Er zit 60 tot 70 jaar tussen ons voorbeeld en de woningen links, maar de relatie is zonder meer duidelijk. De enige frivoliteit die de architect zich veroorlooft zijn ramen die 'de hoek omgaan' en de horizontale indeling van de ramen, die verwijst naar meer moderniteit. Ook op zichzelf is het een samenhangend ding. Met zelfs een vage monumentaliteit, door de in de gevel doorlopende schoorsteen en de strenge symmetrie van de voorgevel.
Daarmee wordt het, ondanks de veilige keus, toch een stevig ding.

Maar het kan best wat uitdagender natuurlijk, zonder dat de omgeving ècht geweld wordt aangedaan. Zie bijvoorbeeld het woninkje hieronder.

De context is hier de binnenstad. De huizen links en rechts van ons voorbeeld hebben gevels waarin de hoofdrichting verticaal is; de ramen zijn hoger dan dat ze breed zijn. Het zinkgrijze huisje trekt zich daar helemaal niks van aan. Vanaf de eerste verdieping is de hoofdrichting horizontaal. Ook wat betreft materiaalgebruik doet het huisje nogal waar het zin in heeft; er is geen stukje metselwerk of hout te zien. Wat betreft gevelcompositie wordt nog enigszins en relatie gelegd met het pand rechts, door de hogere begane grond. Hoewel de eerlijkheid gebied te zeggen dat dit waarschijnlijk voortkomt uit het feit dat er een eeuwenoud casco achter deze nieuwe gevel zit.
De situatie wordt vooral gered door de schaal.
De gevel houdt zich aan de breedte en hoogte van het gemiddelde binnenstadspand. Feitelijk is het zelfs smaller dan de naburige panden. Dit kleine opdondertje maakt wel wat herrie, maar kan de omgeving niet overschreeuwen.

Het kan, ook in een binnenstad, modern en toch subtieler dan bij het vorige pand. Wat te denken van het pand met de halfronde topgevel hiernaast? Opnieuw is er weinig overeenkomst in materiaalgebruik, maar op allerlei andere fronten heeft de architect gezocht naar aansluiting bij de omgeving. We zien weer horizontale lamellen, zoals bij het vorige pand, maar de ontwerper laat ze niet de hoofdrichting bepalen; die is toch verticaal. De halfronde beëindiging van de gevel kan worden opgevat als een verwijzing naar het boogvormige reliëf boven de ramen van de linkerbuur, die zelf overigens een zeldzaam voorbeeld van neo-gotische woningbouw uit de 19e of vroege 20e eeuw is.
Misschien had de inpassing in de binnenstedelijke omgeving nog beter kunnen zijn als de begane grond van de verdieping ook een hogere maat had gehad dan de volgende verdiepingen. Maar ja; overbodige kubieke meters kosten iets tegenwoordig en dit is geen winkel, tenslotte. Dat dit laatste leidt tot een volledig gesloten onderpui is dan wel weer een beetje jammer. Wat de stedenbouwkundige inpassing betreft kon er ook hier niks misgaan. Het pand vult de ruimte van een eerder pand van dezelfde breedte.

Het is niet alles goud wat er blinkt. Er gaat ook wel eens wat mis. Dat kan worden vergoeilijkt met de in dit verband ietwat pijnlijke beeldspraak waar gehakt wordt vallen spaanders, maar jammer blijft het, vooral omdat we meestal nog tientallen jaren tegen deze mislukkingen blijven aankijken.

Slecht voorbeeld no. 1, hier rechts, heeft de goedkeuring van de welstandscommissie gekregen, hoewel daarbij moet wordenopgemerkt dat dit vóór het in werking treden van de welstandsnota was. Het begon als een projectontwikkelaarsplan dat één laag te hoog was, volgens de commissie. Eigenlijk was er ook iets mis met het bestemmingsplan, moeten we achteraf constateren. Dat bepaalt namelijk in eerste instantie hoe hoog iets mag worden.
Een eerder ontwerp had als vijfde laag een quasi-kap, met alleen een zeer steil hellend dakvlak aan de voorkant. De commissie vond dit niks; architectuur moet helder en eerlijk zijn en een  woonverdieping mag niet worden vermomd als een kap.
Men dacht de oplossing te hebben gevonden door het gebouw wat terug te plaatsen uit de bestaande gevelrooilijn (niet te zien op de foto), waardoor het enigszins 'los' kwam van de naburige panden. Ongeveer 300 meter naar rechts staat een grote, vrijstaande windmolen. De laatste die Dordrecht (want daar is het) nog over heeft. De commissie stelde zich voor dat het gebouw, op deze manier vormgegeven en losgezongen van zijn omgeving, een pendant zou kunnen zijn van de windmolen, 300 m. verderop.
Dat concept werd, zoals te verwachten was, door niemand begrepen. De Dordtse burger ziet gewoon een gebouw dat zich in vrijwel geen enkel opzicht iets aantrekt van zijn omgeving. Het is te groot, te zwart en te kubistisch. Op zichzelf zou het misschien nog iets kunnen zijn. In zijn omgeving is het een Fremdkörper.

Mag een gebouw zich in geen enkele situatie afzetten tegen zijn omgeving?
De meeste algemene criteria in welstandsnota's bieden ruimte voor eigenzinniger architectuur, naarmate het gebouw van meer maatschappelijke betekenis wordt. Populair gezegd: voor een publiek, openbaar gebouw wordt een beetje retteketet op prijs gesteld. Hoeveel en hoe indringend dat mag of moet zijn, wordt in de meeste nota's niet ècht gekwantificeerd. Er blijft ruimte voor interpretatie en de instantie die interpreteert is de welstandscommissie.

Het laatste voorbeeld is zo'n gebouw. Het gemeentehuis van Alphen aan den Rijn.
Als je komt aanrijden, is de eerste indruk dat er iets geland is in het centrum van Alphen. Dit is wat men tegenwoordig blob-architectuur noemt. De klankkleur van het woord past aardig bij wat je ziet; alsof er een hele grote kwak van het één of ander onverhoeds aan die rotonde terecht is gekomen en daar is gestold.  De oorsprong van de term is echter een stuk prozaïscher: 'blob' is de afkorting van BiLinear OBject.
Het is architectuur die dertig jaar geleden nog niet te tekenen was. Pas sinds de opkomst van Computer Aided Design kan worden ontworpen met ruimtelijke modellen in de computer en werd deze vormgeving mogelijk. Het valt niet te ontkennen dat dit gebouw wel heel erg 'op zichzelf' is. De vraag rijst ook wat dit gebouw, als zetel van het gemeentelijk bestuur, maar ook als dienstverleningswinkel, wil uitdrukken.
Ooit was het normaal dat gebouwen van waaruit bestuurd werd, dat ook duidelijk maakten door hun vormgeving. Eventueel door een harde en overheersende uitstraling, maar misschien liever nog door rust en degelijkheid te suggereren. Dit gebouw drukt vooral onrust uit, naar mijn idee. Misschien was het als museum voor moderne kunst te plaatsen geweest. Ook het Guggenheim-museum in Bilbao is een Bilinear Object, bijvoorbeeld, en daar voldoet het. Te meer omdat het Guggenheim de ruimte heeft om een fremdkörper te zijn. Want dat zijn blobs vrijwel altijd in een al dan niet oude stad.

In Alphen lijkt het wel alsof het gebouw zijn buren het liefst zou willen opvreten. Het moet zijn ruimte opeisen, want eigenlijk kan het zich niet breed genoeg maken. Breed genoeg om het als een vrijstaand kunstwerk te kunnen bekijken.

Zou dit nu stroken met de Alphense welstandsnota? Interpretatieruimte is er, zoals eerder aangegeven en bovendien kennen de meeste nota's nog een ontsnappingsclausule: als sprake is van architectuur van buitengewoon hoge kwaliteit, dan kunnen de gebiedsgerichte criteria aan de kant worden geschoven. Eén en ander ter beoordeling van de welstandscommissie.
Nu bestaan deze commissies voor een aanzienlijk deel uit architecten en als architecten gaan dromen of conceptueel gaan denken, dan komen ze wel eens los van de aarde. Het contact met de realiteit gaat tijdelijk verloren. Dat bleek bij ons eerste slechte voorbeeld het geval en misschien heeft het hier ook een rol gespeeld.

De kwaliteit van de gebouwde omgeving en welstandscommissies. Misschien kun je aan die combinatie ongeveer dezelfde visie hangen die Churchill had op de democratie: een slecht systeem, maar het beste wat we hebben..



zaterdag 12 januari 2013

Fotheringport Confusion


FC, 1968/69 - v.l.n.r. RT, SD, SN, ML, AH















 Wie schrijft over Richard Thompson en Sandy Denny ontkomt er niet aan ook Fairport Convention te noemen.
Enkele weken geleden verscheen het boek ‘Fairport by Fairport’, dat in de maanden daarvoor werd aangekondigd als de definitieve biografie van FC. Of het dat ook echt is, staat wat mij betreft te bezien. Desondanks is het een mooie aanleiding om een stukje aan de band te wijden. Temeer omdat mijn liefde voor Fairport niet altijd even hevig is geweest en een soort ontwikkeling heeft gekend.
Zoals de titel aangeeft, wordt het verhaal van FC in het boek voornamelijk verteld aan de hand van citaten van bandleden uit heden en verleden. Dat is ook meteen de grootste kwaliteit van het boek. De downside ervan is dat men alleen vertelt wat men kwijt wil. Buiten de leden komen ook wel enkele intimi van de band aan het woord, maar ook die hangen geen vuile was buiten. Een onafhankelijke auteur die als relatieve buitenstaander zijn licht laat schijnen over lief en leed van de groep ontbreekt. Er is wel een soort van schrijver, Nigel Schofield, maar die heeft in de praktijk niet veel meer gedaan dan de citaten aan elkaar schrijven tot een lopend verhaal. Uit alles blijkt dat Schofield veel FC-leden tot zijn vrienden rekent. Waarschijnlijk zit ook hij dus te dicht op zijn onderwerp voor een onafhankelijk en kritisch verhaal.
Niet dat ik meest geniet van de nitty gritty die rond elke band en elk menselijk leven onvermijdelijk een rol speelt, maar soms wordt het verhaal iets te vlak en teveel 'matter of fact'. Het vermoeden dat er nèt iets teveel met de mantel der liefde wordt bedekt, is dan snel geboren. Het merendeel van de hoofdpersonen is nog springlevend en dat maakt schaamteloos uit de school klappen natuurlijk ook wat lastiger.

In die zin kan mijn stukje dus toch een functie hebben.
Ik ken de band voornamelijk van de platen die sinds de oprichting in 1967 zijn uitgebracht. Slechts één keer, in 1976, heb ik FC in levende lijve zien optreden.
Na 1980 heb ik, om redenen die ik moeilijk kan traceren, jarenlang weinig belangstelling voor muziek gehad en heb ik FC en al mijn andere muzikale helden en heldinnen grotendeels uit het oog verloren.
Pas in het nieuwe millennium is die belangstelling opnieuw tot leven gekomen.
Sandy Denny was inmiddels dood, maar Fairport Convention bleek nog steeds te bestaan. Sterker nog: FC was more alive and kicking dan ik voor mogelijk had gehouden. Sinds 1967 bleken er ook maar enkele jaren te zijn verstreken waarin FC niet bestond. De band heeft zichzelf in 1979 namelijk opgeheven, om in 1985 weer te worden opgericht.
Dat dit gebeurde èn dat FC daarna tot op de huidige dag is blijven bestaan en ook nog steeds regelmatig albums uitbrengt, is in de geschiedenis van de rockmuziek uniek te noemen. Men is ook niet vervallen tot een soort tribute-band, die alleen nog de oude successen speelt.
De mechanismen die hiervoor hebben gezorgd, verdienen zonder meer een nadere beschouwing.

Mijn persoonlijke band met Fairport is heel geleidelijk gegroeid.
Hoe mijn voorkeur voor folkmuziek ontstond, heb ik in eerdere blogs uit de doeken gedaan. Die voorkeur was er al enkele jaren voor ik Fairport voor het eerst goed hoorde. Wel was de eerste folkrockplaat die ik kocht er één van FC. Dat moet ergens in 1973 zijn geweest en de LP heette ‘Nine’.
Hij stond bij mijn lokale platenboer in Dordt in het rek en het was mijn eerste 'vondst' wat folk-op-de-plaat betreft. Ik kende het sfeertje voornamelijk van 'Folk on Sunday' op de BBC, waar ik elke week naar luisterde. De naam Fairport Convention kende ik waarschijnlijk al wèl, maar een platenspeler had ik gek genoeg nog niet. Ik draaide de plaat bij een buurjongen, die toen net een nieuwe hifi-installatie had gekocht. Eén keer luisteren maakte meteen duidelijk dat dit was waarnaar ik op zoek was. De muziek had overduidelijk zijn wortels in de traditionele muziek van de Britse eilanden, maar werd uitgevoerd met een vaart en een virtuositeit zoals ik die tot nu weinig had gehoord.
 
Met de kennis van nu vind ik ‘Nine’ niet de beste plaat die FC ooit maakte, maar wel één van de betere. Luister eens naar 'The Hexhamshire lass' en 'Fiddlestix'. De laatste is een verzameling jig en reels, zoals er op elk FC-album wel één of meerdere staan. Het bijzondere is hier dat de eerste tune een zogenaamde strathspey is, een melodie van Schotse herkomst; eigenlijk meer een mars dan een dans.

 Ik was in die tijd echter zo gespitst op de traditie, dat ik de platen van Steeleye Span, de andere grote Britse folkrockband, die ik kort daarna opduikelde, hoger inschatte dan wat ik van FC te horen kreeg. Ik vond Maddy Prior, de zangeres van Steeleye, destijds een betere zangeres dan Sandy Denny. Waarschijnlijk omdat ze klonk zoals een folkzangeres in mijn toenmalige oren moest klinken. Hoog, helder en onbedorven. Denny vond ik te jazzy klinken, vermoed ik. En jazz was niks voor boerenjongens zoals ik. Haar meer gevoileerde geluid sprak me aanvankelijk ook minder aan.


Dat is in de loop van de decennia allemaal veranderd.
Al in de jaren '70 had ik door dat 'A sailor's life' een stuk muziek van een uitzonderlijke kwaliteit was en een album als 'Liege and Lief' een verzameling van grote consistentie. Pas toen ik meer te weten kwam over de chronologie van de Britse folkrock, drong tot me door dat deze opnames feitelijk de uitvinding van een nieuw genre markeerden. Alle andere, op traditionele muziek gebaseerde folkrock was van 'Liege and Lief'
Het is ook heel merkwaardig om te zien dat Fairport in eerste instantie (vóór het toetreden van Sandy Denny) een soort Britse Jefferson Airplane was, terwijl de leden van Steeleye Span, voor ze toetraden tot die band, grotendeels traditionele folkies waren. Tegengestelde bewegingen, dus. Fairport brak als het ware de in zichzelf gekeerde Britse folkwereld open.
Sandy Denny was degene die het Fairport van 1968 in contact bracht met de volksmuziek van eigen bodem. Dat gebeurde heel terloops. Denny had veel traditionele Britse songs in haar repertoire, maar was, toen ze toetrad tot Fairport, eigenlijk al met andere dingen bezig; ze wilde zelf songs schrijven. Een van haar eerste producten, 'Who knows where the time goes' was toen al opgenomen door Judy Collins. Denny zou het begin 1969 met Fairport opnemen op de LP 'Unhalfbricking'

FC, 1969 - v.l.n.r.: AH, DS, SD, RT, SN, DM















Er gebeurde veel in weinig tijd, in die eerste jaren. 
In 1969 produceerde FC drie LP's. In mei 1969 reed hun busje, met daarin de volledige band, exclusief Sandy, ergens van de snelweg, nadat de chauffeur in slaap was gevallen. Drummer Martin Lamble en de vriendin van Richard Thompson kwamen om het leven. 
Als een soort therapie werd daarna het album 'Liege and Lief' opgenomen, met violist Dave Swarbrick en Dave Mattacks als nieuwe drummer. Beide nieuwe leden bleken een schot  in de roos. Een van mooiste tracks op de nieuwe plaat is 'Farewell, farewell'. Het biedt vage referenties aan het ongeluk met de bus. De tekst is van Richard Thompson, de melodie is die van de traditional 'Willy o'Winsbury' .
Toen 'Liege and lief' in november 1969 verscheen, verlieten Sandy en bassist Ashley Hutchings de band. Sandy omdat ze aan eigen songs wilde werken, maar eigenlijk vooral omdat ze opzag tegen de buitenlandse tournee's die nu onvermijdelijk leken. Hutchings was zo gegrepen door de volkmuziek, dat hij een veel traditionelere weg in wilde slaan dan de rest van de band voor ogen had.
Dat was de eerste grote aderlating voor FC, maar het was niet de eerste keer dat er leden uit de band vertrokken, noch was het de laatste. De groep heeft sinds haar oprichting tenminste twintig leden gekend. Na het magische jaar 1969 zijn er, tot de tijdelijke opheffing in 1979, slechts twee bezettingen geweest die langer dan één album meegingen. 'Fotheringport Confusion' werd het alias van de band.
De kwaliteit van de albums was na 1970 nogal variabel. Goede en wat mindere platen wisselden elkaar af, met af en toe een hèle zwakke (het album 'Rosie', bijvoorbeeld) er tussendoor. 
Het begrip 'Fotheringport Confusion' kent overigens een duidelijke ontstaansgeschiedenis. Sandy Denny richtte  na haar vertrek, eind 1969, met haar verkering Trevor Lucas, Fotheringay op. Die band viel echter al na een jaar en één album uiteen en in de periode tussen 1972 en 1975 doken enkele leden van Fotheringay weer op in Fairport Convention, dat na het vertrek van het laatste oorspronkelijke lid (Simon Nicol) in 1972 op sterven na dood was. In 1974 keerde zelfs Sandy Denny weer terug, opnieuw om bij Trevor te kunnen zijn, met wie ze inmiddels was getrouwd. Ondertussen was ze echter een echte songschrijfster geworden en het album 'Rising for the Moon', uit 1975, is dan ook voor de helft een Denny-album geworden. De titelsong is een mooie beschrijving van het leven 'on the road'. 'One more chance' handelt over de onbereikbare wereldvrede en benaderd de 'haunting quality' van sommige songs op 'Unhalfbricking' en 'Liege and Lief'.

FC, 1975 - v.l.n.r. DP, DS, DM, SD, TL, JD















Er waren in die periode echter meer sterke persoonlijkheden in de band. Dave Swarbrick onder andere. Hij was vanaf 1969 eigenlijk de constante factor in FC geweest. Het gegeven dat de groep nu voor een deel fungeerde als Sandy's begeleidingsband, in combinatie met haar persoonlijkheid, die langzamerhand steeds problematischer werd door haar alcoholgebruik en emotionele uitbarstingen, zorgden ervoor dat ook deze bezetting geen lang leven beschoren was. De scheiding der geesten werd nog verder aangewakkerd door het gegeven dat 'Rising for the Moon' niet het doorslaande succes werd, waarop iedereen had gerekend. Het was namelijk een serieuze poging om door te breken naar het grote publiek.

De band die ik in 1976 zag optreden was dus wéér en andere dan die van 1975. Sandy was weer solo gegaan. Simon Nicol was teruggekeerd en men had ook een andere drummer: Bruce Rowland, die eerder bij Joe Cocker had gespeeld.
Het optreden vond plaats in Vlaardingen in een tent, als onderdeel van het Vlaardingse folkfestival. FC speelde toen al het repertoire dat in 1977 zou verschijnen op de laatste goede plaat van het eerste FC tijdperk, 'The Bonny Bunch of Roses'. De gelijknamige song is weer een traditional; een episch verhaal over Napoleon en hoe hij zijn hoofdprijs misliep.
Het klonk live zeker zo goed als op de plaat, die ik een jaar later in Engeland kocht.
Er verscheen nog één, niet al te sterk album; in 1979 gaf de band zijn afscheidsconcert.

Tot zover het eerste FC-tijdperk. 
Over het tweede heb ik eigenlijk niet zoveel te melden. In 1985 maakte de band 'Gladys Leap' en daarna bleef men met een zekere regelmaat albums maken tot op de huidige dag. Ik ken dat deel van het repertoire niet echt goed. Wat ik ervan gehoord heb klinkt niet slecht, maar ik vind dat de magie van vooral de drie albums uit 1969 niet meer wordt bereikt. De band is nog steeds sterk in traditioneel materiaal; het ontbreekt het FC van na 1985 vooral aan echt goede songschrijvers, naar mijn idee.

FC, 2013 - boven v.l.n.r.: SN, GC, RS; onder: CL, DP


 








Het tweede Fairport tijdperk heeft echter een andere waarde, die los staat van de na 1980 geproduceerde muziek. In de jaren '80 ontstond namelijk ook de traditie van de Cropredy-festivals. De harde kern van de band woonde (en woont) in de omgeving van het dorp Cropredy, halverwege London en Birmingham. De eerste festivals hadden het karakter van reünies; er verschenen bandleden uit heden en verleden op het podium. Het festival was in eerste instantie vooral een soort hobby van enkele Fairportleden, met name bassist Dave Pegg en gitarist Simon Nicol. Langzamerhand ontwikkelde het gebeuren zich echter tot een volwaardig meerdaags muziekfeest, met een breed scala aan roots-muziek en singer-songwriters. Naast een reünie is het festival tegenwoordig ook een podium voor nieuw talent.
Voor wat FC betreft, toont Cropredy vooral dat de mensen die ooit in FC speelden een soort familie vormen. Soms kon men op enig moment niet meer samen door één deur, anderen kozen doelbewust een andere route dan de band van dat moment voor ogen had. Na kortere of langere tijd zoekt men elkaar toch weer op; tegenwoordig bijna elk jaar.

"Fairport Convention is een soort Hotel Califonia", zegt Richard Thompson ergens in 'Fairport by Fairport', "you can check in any time you like, but you can never leave".


De afkortingen bij de foto's:
AH - Ashley Hutchings 
CL - Chris Leslie
DP - Dave Pegg
DS - Dave Swarbrick
DM- Dave Mattacks
JD - Jerry Donahue
ML - Martin Lamble
RS - Rick Sanders
RT - Richard Thompson
SD - Sandy Denny
TL - Trevor Lucas





zondag 6 januari 2013

Verleden tijd
















Het tempo waarin de jaren voorbijgaan is iets dat Het Ondermaanse soms bijna zorgen baart. Dat met het ouder worden de ervaring van tijd veranderd, is een bekend gegeven. Maar rond elke jaarwisseling vraag ik me af of er aan dat fenomeen ook nog een limiet zit. Zo snel hoeft het onvermijdelijke einde nu ook weer niet te naderen, tenslotte.
Jezelf verheugen op een verrassende toekomst wordt trouwens ook steeds moeilijker. Op Nieuwjaarsdag luisterde ik tijdens 's avonds, tijdens het koken, gewoontegetrouw naar het radioprogramma 'Kunststof'. Daar werd de futuroloog Wim de Ridder geïnterviewd. De Ridder noemde al meteen bij het begin een andere naam die ik niet kende; die van Raymond Kurzweil. Via een extrapolatie van de digitale ontwikkelingen van de laatste 20 jaar komt Kurzweil op zaken als uploadbaar menselijk geheugen en het vooruitzicht dat "de technologie ons zal overnemen". Hij verwacht ook dat de mens binnen 35 jaar onsterfelijk zal zijn.
Gelukkig kwam het gesprek daarna al snel op de voorspellingen van De Ridder zelf. De rush die wéér een andere futuroloog, Alvin Toffler, de derde golf noemde (na de omslag van jagen en verzamelen naar landbouw en de industriële revolutie) is over twintig jaar achter rug. De digitale revolutie zou dan over zijn hoogtepunt heen zijn.

Met die opeenvolging van de eerste, tweede en derde golf in de onwikkeling van de mens en zijn technologie heb ik een mooi bruggetje te pakken naar de dingen die ik in de laatste dagen van 2012 tegenkwam en die een rustpunt en in tweede instantie een contrapunt vormden in de turbulentie van alledag. Om van toekomstige turbulentie maar even te zwijgen.
L. en ik hadden van Kerstmis tot Oudejaar een tijdelijk onderkomentje betrokken in Midlaren. Dat ligt op de grens van Groningen en Drenthe, zo'n beetje op het eind van de Hondsrug. Wie wel eens op de Hondsrug is geweest, weet dat je jezelf van die rug niet al te veel moet voorstellen. Het is een bijna onmerkbare rimpeling in het Drentse landschap. We spreken over een hoogteverschil van 5 tot 10 meter ten opzichte van het omringende land. Wandel je ter hoogte Noordlaren, dan kun je, tussen de begroeiing door, soms op het Zuidlaardermeer kijken. Dat je, komend vanaf de oever van het Zuidlaardermeer, een paar meter had geklommen, was je vóór dat moment nog niet opgevallen.

Wie Drenthe zegt, zegt ook: Hunebedden.
De zwerfkeien waaruit die hunebedden zijn opgebouwd, hebben niet altijd in Drenthe gelegen. Ze zijn er, vanuit wat nu Zweden en Finland is, naartoe geduwd door het landijs van de voorlaatste ijstijd, die ongeveer 150.000 jaar geleden op z'n eind liep. Het schijnt dat het smeltende ijswater in noordelijke richting wegliep en daarbij de dalen uitsleet waardoor nu de Drentsche Aa en de Hunze lopen. De rug die tussen deze beide beekdalen overbleef, noemt men heden-ten-dage de Hondsrug. Ongeveer 5000 jaar geleden verschenen de mensen van de Trechterbekercultuur in het noorden van Nederland. Zij bouwden de Hunebedden en wat voor dit verhaal eigenlijk belangrijker is: zij bevonden zich ook op de overgang tussen jagen-verzamelen en landbouw. De Hunebedbouwers leefden van beide activieiten, maar geleidelijk verschoof het zwaartepunt richting de landbouw. In de duizend jaar dat ze in Drenthe woonden, speelde zich dus in Nederland de Eerste Golf af.
Nederland liep hierin, zoals gebruikelijk, niet voorop. Beweerde Heine nog dat alles in Nederland 50 jaar later gebeurt; in het stroomgebied van de Euphraat en de Tigris begon men al tussen de 7000 en 10.000 jaar geleden met landbouw en veeteelt.
Hoe dan ook; die omslag was van doorslaggevend belang voor de manier waarop de menselijke beschaving zich ontwikkelde. Het was niet langer noodzakelijk om continue bezig te zijn met het vullen van de maag. Er bleef tijd over om over andere dingen na te denken. Met de produkten van landbouw en veeteelt kon handel worden gedreven. Techniek en ambacht konden zich ontwikkelen. Er ontwikkelde zich een maatschappij in een verband zoals die daarvoor nog niet had bestaan. Er vormden zich dorpen en steden. Vanaf dat moment kon, wat wij nu de beschaving noemen ècht op gang komen.
Het zou nog eens ongeveer  4800 jaar duren voordat de Industriële Revolutie definitief onze rust zou verstoren.

Rondwandelend op de Hondsrug en staand voor hunebed G1 ( één van de zes Groningse hunebedden) werkte deze terugblik buitengewoon rustgevend, moet ik zeggen. Net als het landschap. Bomen zijn op de Hondsrug meestal eiken. Bomen met geschiedenis. Een eik doet er minstens vijftig jaar over om uit te groeien tot een béétje boom. Tussen Noord- en Zuidlaren staan er velen die de honderd jaar ruimschoots overschrijden, vermoed ik. Om maar te zwijgen van de nog oudere exemplaren. Toch wat anders dan de snelgroeiers, waarmee we het in het westen moeten  doen, in een poging het landschap toch nog wat te laten lijken, nadat de boel voor de tiende keer in honderd jaar op de schop is geweest.
Kortom, Het Ondermaanse voelde zich tijdens dit intermezzo op deze oude grond helemaal opgenomen in de traagvloeiende stroom van ruimte en tijd. Nèt wat een mens nodig heeft in de laatste dagen van het oude jaar. Rust en contemplatie.

Tijdens een wandeling langs de buitenrand van het Noordlaarderbos kijken we naar het westen uit over het stroomgebied van de Drentsche Aa. Aan de andere kant van het riviertje rijdt, op enige afstand, een trein naar het noorden. We kijken even op de kaart. De spoorlijn ligt een kleine kilometer ten westen van ons. Nog een kilometer verder naar het westen ligt een gehucht dat De Punt heet.
Ineens is er een andere flashback in ruimte en tijd. We kijken naar de plek waar op 11 juni 1977 Rien van Baarsel werd gedood, samen met nog zeven anderen. Op die dag werd namelijk de tweede Molukse treinkaping met geweld beëindigd. Naast zes van de acht kapers kwamen ook twee van de ruim veertig gegijzelden om het leven.
Ik heb Rien nooit gekend; ik miste hem op een klein jaar. Hij werkte op de Faculteit Bouwkunde in Delft, waar ik op 1 mei 1978 in dienst kwam. Een paar jaar later werkte ik zelfs bij dezelfde vakgroep waarvan hij deel uitmaakte. Daar kwam Rien nog regelmatig ter sprake, op momenten waarin het lot op een andere manier weer eens een droevige wending nam.
Voor zover ik weet is er nooit een gedenkteken geplaatst op of nabij de plek des onheils. Daarmee is ook deze plek een schuldig landschap geworden, om die term maar weer eens van stal te halen. Een landschap dat iets verzwijgt. Een slechte zaak in een streek die anderszins zo openhartig zijn geschiedenis toont.
Op de tijdschaal waarop zich de ijstijden en het verschijnen van het Trechterbekervolk bevinden, is zo'n treinkaping maar een kleine gebeurtenis. Toch is het er één die iets vertelt over onze geschiedenis. Oorzaak en gevolg; iets waarvan we weet moeten willen hebben. Waar we héél misschien iets van kunnen leren.

Weer op weg naar huis komen we ook nog langs de afslag Westerbork. Die afslag hebben we deze keer maar even niet genomen.