vrijdag 18 januari 2013

Op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving

 


Al sinds ik dit blog ben gestart, heb ik het idee dat ik vroeg of laat iets beschouwelijks over architectuur moet schrijven.
Schrijven over architectuur heb ik natuurlijk al eens gedaan, met dat stukje over die erker aan de Kuipershaven, hier in Dordrecht. Dat was echter vooral de presentatie van een geval, dat bij uitstek geschikt leek om eens lekker over te gaan debatteren in de sfeer van 'wèl of niet passend'.
De opzet van dat stukje is overigens totaal in het water gevallen, want niemand van mijn lezers had de behoefte om er iets over te zeggen. Terwijl ik weet dat het redelijk goed is gelezen; sommige lezers zijn zelfs op mijn blog terechtgekomen omdat ze googelden op "Erker, Kuipershaven".

Iets beschouwelijks over architectuur. Daar gaat ie dan.
Misschien is in de Nederlandse situatie een verhaal over architectuur en zijn inpassing in de omgeving nog het meest op z'n plaats. De ervaring leert steeds weer dat de grootste herrie over architectuur ontstaat, als een gebouw in de ogen van de kritikasters niet alleen lelijk is, maar vooral als het niet past in zijn omgeving.
Het fenomeen welstandscommissie waakt in de meeste gemeentes in Nederland over de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Deze commissie voorziet ieder bouwplan waarvoor een bouwvergunning wordt aangevraagd van een oordeel. Volgens de Woningwet moet zij beoordelen of het aangevraagde voldoet aan redelijke eisen van  welstand, op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving.
Kijk; daar hebben we die omgeving al.

Tot 2004 legden welstandscommissiesvoor die beoordeling hun eigen criteria aan. Maar in datzelfde jaar dienden gemeenten die welstandstoezicht wilden blijven uitoefenen (en dat wilden ze allemaal, op 2 of 3 na), de beschikking te hebben over een door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota. In die nota staan criteria. Algemene architectonische criteria, maar ook zogenaamde gebiedsgerichte criteria.
Ik wijd over die criteria inhoudelijk niet verder uit; wie het interesseert kijkt maar op website van z'n eigen gemeente. Daar vindt u negen van de tien keer uw eigen welstandsnota. Voor dit moment gaat het mij er vooral om dat een welstandcommissie tegenwoordig niet "maar wat kan roepen", zoals hier en daar nog wel eens wordt gesuggereerd.

Ik wil eigenlijk vooral even doorgaan op die relatie met de omgeving en op zaken als schaal en maat. Dat zijn dingen waar nog op een relatief objectieve manier over kan worden gepraat. De kwaliteit van gebouwen op zichzelf is al weer veel gecompliceerder. De invloed van smaak en een zekere architectonische geloofsovertuiging wordt al snel een doorslaggevende factor.

Een plaatje zegt meer dan duizend woorden, dus ik illustreer mijn verhaal graag met een aantal voorbeelden:

Een archetypisch woonhuis. Ongeveer wat je krijgt als je een kind vraagt een huis te tekenen. Eén laag met een kap, zoals we dat in de bouw noemen. Metselwerk, dakpannen, houten kozijnen.
Naar links kijkend, wordt duidelijk dat de architect een veilige keuze heeft gemaakt. Misschien zelfs een beetje braaf.
Er zit 60 tot 70 jaar tussen ons voorbeeld en de woningen links, maar de relatie is zonder meer duidelijk. De enige frivoliteit die de architect zich veroorlooft zijn ramen die 'de hoek omgaan' en de horizontale indeling van de ramen, die verwijst naar meer moderniteit. Ook op zichzelf is het een samenhangend ding. Met zelfs een vage monumentaliteit, door de in de gevel doorlopende schoorsteen en de strenge symmetrie van de voorgevel.
Daarmee wordt het, ondanks de veilige keus, toch een stevig ding.

Maar het kan best wat uitdagender natuurlijk, zonder dat de omgeving ècht geweld wordt aangedaan. Zie bijvoorbeeld het woninkje hieronder.

De context is hier de binnenstad. De huizen links en rechts van ons voorbeeld hebben gevels waarin de hoofdrichting verticaal is; de ramen zijn hoger dan dat ze breed zijn. Het zinkgrijze huisje trekt zich daar helemaal niks van aan. Vanaf de eerste verdieping is de hoofdrichting horizontaal. Ook wat betreft materiaalgebruik doet het huisje nogal waar het zin in heeft; er is geen stukje metselwerk of hout te zien. Wat betreft gevelcompositie wordt nog enigszins en relatie gelegd met het pand rechts, door de hogere begane grond. Hoewel de eerlijkheid gebied te zeggen dat dit waarschijnlijk voortkomt uit het feit dat er een eeuwenoud casco achter deze nieuwe gevel zit.
De situatie wordt vooral gered door de schaal.
De gevel houdt zich aan de breedte en hoogte van het gemiddelde binnenstadspand. Feitelijk is het zelfs smaller dan de naburige panden. Dit kleine opdondertje maakt wel wat herrie, maar kan de omgeving niet overschreeuwen.

Het kan, ook in een binnenstad, modern en toch subtieler dan bij het vorige pand. Wat te denken van het pand met de halfronde topgevel hiernaast? Opnieuw is er weinig overeenkomst in materiaalgebruik, maar op allerlei andere fronten heeft de architect gezocht naar aansluiting bij de omgeving. We zien weer horizontale lamellen, zoals bij het vorige pand, maar de ontwerper laat ze niet de hoofdrichting bepalen; die is toch verticaal. De halfronde beëindiging van de gevel kan worden opgevat als een verwijzing naar het boogvormige reliëf boven de ramen van de linkerbuur, die zelf overigens een zeldzaam voorbeeld van neo-gotische woningbouw uit de 19e of vroege 20e eeuw is.
Misschien had de inpassing in de binnenstedelijke omgeving nog beter kunnen zijn als de begane grond van de verdieping ook een hogere maat had gehad dan de volgende verdiepingen. Maar ja; overbodige kubieke meters kosten iets tegenwoordig en dit is geen winkel, tenslotte. Dat dit laatste leidt tot een volledig gesloten onderpui is dan wel weer een beetje jammer. Wat de stedenbouwkundige inpassing betreft kon er ook hier niks misgaan. Het pand vult de ruimte van een eerder pand van dezelfde breedte.

Het is niet alles goud wat er blinkt. Er gaat ook wel eens wat mis. Dat kan worden vergoeilijkt met de in dit verband ietwat pijnlijke beeldspraak waar gehakt wordt vallen spaanders, maar jammer blijft het, vooral omdat we meestal nog tientallen jaren tegen deze mislukkingen blijven aankijken.

Slecht voorbeeld no. 1, hier rechts, heeft de goedkeuring van de welstandscommissie gekregen, hoewel daarbij moet wordenopgemerkt dat dit vóór het in werking treden van de welstandsnota was. Het begon als een projectontwikkelaarsplan dat één laag te hoog was, volgens de commissie. Eigenlijk was er ook iets mis met het bestemmingsplan, moeten we achteraf constateren. Dat bepaalt namelijk in eerste instantie hoe hoog iets mag worden.
Een eerder ontwerp had als vijfde laag een quasi-kap, met alleen een zeer steil hellend dakvlak aan de voorkant. De commissie vond dit niks; architectuur moet helder en eerlijk zijn en een  woonverdieping mag niet worden vermomd als een kap.
Men dacht de oplossing te hebben gevonden door het gebouw wat terug te plaatsen uit de bestaande gevelrooilijn (niet te zien op de foto), waardoor het enigszins 'los' kwam van de naburige panden. Ongeveer 300 meter naar rechts staat een grote, vrijstaande windmolen. De laatste die Dordrecht (want daar is het) nog over heeft. De commissie stelde zich voor dat het gebouw, op deze manier vormgegeven en losgezongen van zijn omgeving, een pendant zou kunnen zijn van de windmolen, 300 m. verderop.
Dat concept werd, zoals te verwachten was, door niemand begrepen. De Dordtse burger ziet gewoon een gebouw dat zich in vrijwel geen enkel opzicht iets aantrekt van zijn omgeving. Het is te groot, te zwart en te kubistisch. Op zichzelf zou het misschien nog iets kunnen zijn. In zijn omgeving is het een Fremdkörper.

Mag een gebouw zich in geen enkele situatie afzetten tegen zijn omgeving?
De meeste algemene criteria in welstandsnota's bieden ruimte voor eigenzinniger architectuur, naarmate het gebouw van meer maatschappelijke betekenis wordt. Populair gezegd: voor een publiek, openbaar gebouw wordt een beetje retteketet op prijs gesteld. Hoeveel en hoe indringend dat mag of moet zijn, wordt in de meeste nota's niet ècht gekwantificeerd. Er blijft ruimte voor interpretatie en de instantie die interpreteert is de welstandscommissie.

Het laatste voorbeeld is zo'n gebouw. Het gemeentehuis van Alphen aan den Rijn.
Als je komt aanrijden, is de eerste indruk dat er iets geland is in het centrum van Alphen. Dit is wat men tegenwoordig blob-architectuur noemt. De klankkleur van het woord past aardig bij wat je ziet; alsof er een hele grote kwak van het één of ander onverhoeds aan die rotonde terecht is gekomen en daar is gestold.  De oorsprong van de term is echter een stuk prozaïscher: 'blob' is de afkorting van BiLinear OBject.
Het is architectuur die dertig jaar geleden nog niet te tekenen was. Pas sinds de opkomst van Computer Aided Design kan worden ontworpen met ruimtelijke modellen in de computer en werd deze vormgeving mogelijk. Het valt niet te ontkennen dat dit gebouw wel heel erg 'op zichzelf' is. De vraag rijst ook wat dit gebouw, als zetel van het gemeentelijk bestuur, maar ook als dienstverleningswinkel, wil uitdrukken.
Ooit was het normaal dat gebouwen van waaruit bestuurd werd, dat ook duidelijk maakten door hun vormgeving. Eventueel door een harde en overheersende uitstraling, maar misschien liever nog door rust en degelijkheid te suggereren. Dit gebouw drukt vooral onrust uit, naar mijn idee. Misschien was het als museum voor moderne kunst te plaatsen geweest. Ook het Guggenheim-museum in Bilbao is een Bilinear Object, bijvoorbeeld, en daar voldoet het. Te meer omdat het Guggenheim de ruimte heeft om een fremdkörper te zijn. Want dat zijn blobs vrijwel altijd in een al dan niet oude stad.

In Alphen lijkt het wel alsof het gebouw zijn buren het liefst zou willen opvreten. Het moet zijn ruimte opeisen, want eigenlijk kan het zich niet breed genoeg maken. Breed genoeg om het als een vrijstaand kunstwerk te kunnen bekijken.

Zou dit nu stroken met de Alphense welstandsnota? Interpretatieruimte is er, zoals eerder aangegeven en bovendien kennen de meeste nota's nog een ontsnappingsclausule: als sprake is van architectuur van buitengewoon hoge kwaliteit, dan kunnen de gebiedsgerichte criteria aan de kant worden geschoven. Eén en ander ter beoordeling van de welstandscommissie.
Nu bestaan deze commissies voor een aanzienlijk deel uit architecten en als architecten gaan dromen of conceptueel gaan denken, dan komen ze wel eens los van de aarde. Het contact met de realiteit gaat tijdelijk verloren. Dat bleek bij ons eerste slechte voorbeeld het geval en misschien heeft het hier ook een rol gespeeld.

De kwaliteit van de gebouwde omgeving en welstandscommissies. Misschien kun je aan die combinatie ongeveer dezelfde visie hangen die Churchill had op de democratie: een slecht systeem, maar het beste wat we hebben..



Geen opmerkingen:

Een reactie posten