zaterdag 11 maart 2017

Het werkende leven - deel 3 - My Finest Hour

Faculteit Bouwkunde, TU-Delft - plattegrond begane grond, collectie NAi
















Deel 2 van Het werkende leven sloot af met mijn geslaagde sollicitatie op de Faculteit Bouwkunde van de Technische Hogeschool te Delft.

De eerste weken die ik op Bouwkunde doorbracht waren niet minder dan een lichte cultuurschok.
Mijn nieuwe werkomgeving bleek een kruising tussen een technische school en een kunstacademie. De faculteit was opgedeeld in een aantal vakgroepen. Ik begon mijn carrière op Bouwkunde bij vakgroep 4 - toegepaste mechanica en draagconstructies. Meer precies: ik werd toegevoegd aan de staf van prof. Oosterhoff.
Oosterhof bezette de leerstoel constructieve vormgeving. Hij gaf college over het samenspel tussen draagconstructies en architectuur. Dat bepaalde vormen èn vanuit constructief oogpunt werkten, maar daarmee ook architectonisch een stempel konden drukken op een gebouw. Ook over de geschiedenis van draagconstructies gaf Oosterhoff college. Over de Egyptenaren en de rest van de klassieke oudheid, maar ook over 19e eeuwse ingenieurs als Eiffel en Brunel.
Vakgroep 4 was, mede vanuit hun metier, de minst kunstzinnige er daarmee ook de minst vrijgevochten vakgroep op Bouwkunde. Met name de staf van Oosterhoff bestond uit weliswaar nette, maar ook weinig inspirerende persoonlijkheden. Oosterhoff zelf was een vriendelijke, maar ook tamelijk vormelijke man, die niet met zijn voornaam (Jaap), maar als "professor" wenste te worden aangesproken.
Wat minder net was in de vakgroep, was het arbeidsethos. Dat gold overigens rond 1978 voor de hele Faculteit. Vóór 9.30 u. was er van het onderwijzend èn ondersteunend personeel niemand te bekennen en tegen 16.30 u. was iedereen alweer vertrokken. Twee leden van de vakgroep runden, naast hun werkzaamheden voor de TH, vanuit hun werkkamer in de Faculteit een particulier constructiebureautje en bespaarden zo aanzienlijk op hun huisvestings- en telefoonkosten. Ook dat soort dingen maakten deel uit van de cultuurschok, waar ik eerder over sprak.
Het werk kon ik prima aan. In het maken van lay-outs van diktaten had ik een zekere vrijheid en op basis van mijn ervaringen tijdens mijn MTS-stage en een klein marktonderzoekje, produceerde ik een boekje over systeembekistingen, dat de goedkeuring van Oosterhoff kon wegdragen.

Het dia's uitzoeken voor en assisteren bij de colleges van Oosterhoff was het saaiste deel van het werk. Van Oosterhoff kreeg ik daags voor het betreffende college een lijstje met dianummers, die hij uit een catalogus met kleine afdrukjes van de plaatjes haalde. Ik zocht de dia's op in de enorme ladekasten waarin de collectie was opgeborgen en zette ze in de goede volgorde in diamagazijnen. In de collegezaal zorgde ik voor de projectie; elke keer als Oosterhoff  "volgende dia!" zei, drukte ik op het knopje.
Het werk op zich mocht saai zijn; van de colleges heb ik veel geleerd. Zowel over moderne constructies en technieken, als over historische bouwwerken en hun constructies. Oosterhoff kon bijna lyrisch vertellen over de diverse Homines universales uit de 19e eeuw, zoals Thomas Paxton, die van oorsprong een tuinman was (onder andere op Chatsworth House), maar belangstelling ontwikkelde voor plantenkassen en uiteindelijk in een recordtijd van twee weken het volledige ontwerp maakte voor het Crystal Palace in London, dat moest dienen als hoofdgebouw voor de wereldtentoonstelling van 1851. Het meest verbazingwekkende hieraan was dat Paxton in die twee weken zelf alle tekeningen maakte, van elk onderdeel en elk mogelijk detail, zodat de productie van deze onderdelen direct kon starten.  En dat zonder dat hij een formele opleiding in de bouwkunde had genoten.
.
Een ander deel van de vakgroep hield zich bezig met toegepast mechanica; het berekenen van krachten en spanningen die in geschematiseerde draagconstructies optraden onder bepaalde belastingen. Met behulp van de uitkomsten daarvan kan men constructies dimensioneren, dat wil zeggen: bepalen hoe zwaar een bepaalde balk of kolom moest worden. Op de MTS had ik daarover ook het één en ander geleerd, maar dat had zich beperkt tot liggers op twee steunpunten; zogenaamde statisch bepaalde constructies.
Hoewel de studenten op de Faculteit Bouwkunde van de TH-Delft veel minder diep in de materie doken dan Bouwkunde-studenten op de HTS, leerden ze wel iets dat ik met mijn MTS-kennis nog niet kon, namelijk het uitrekenen van statisch onbepaalde constructies. Daarbij kwam het fenomeen stijfheid (EI, elasticiteitsmodulus vermenigvuldigd met het traagheidsmoment) aan de orde.
Deze lacune in mijn kennis irriteerde me dusdanig, dat ik in 1979 besloot de avond-HTS te gaan volgen. Ik kreeg daarvoor vanuit de TH de nodige faciliteiten,  zoals een tegemoetkoming in de kosten en een halve dag studieverlof per week.

Ik werkte tot medio 1985 voor vakgroep 4. Toen kwamen de raderen van het systeem even in beweging en om onduidelijke organisatorische redenen verhuisde ik naar vakgroep 5, Bouwmethodiek. Professor Age van Randen zocht een ook duvelstoejager.
Ik vond het wel prima, want de sfeer bij de staf van Oosterhoff begon me een beetje te irriteren. Veel inspiratie ging er niet van uit.
Dat was bij de staf van Age van Randen totaal anders. Van Randen gaf het vak bouwconstructieve integratie. Hij wilde zijn vakgebied ontwikkelen en had daar vergaande ideeën over. Eerder was hij betrokken geweest bij de Stichting Architecten Research, die in de woningbouw een scheiding tussen drager en inbouw nastreefde, die gericht was op het scheppen van vrij in te delen woningplattegronden binnen een bepaald, in massa geproduceerd casco (de drager). Van Randen ontwikkelde dat idee verder tot wat hij Open Bouwen noemde. Verder concentreerde de groep Van Randen zich op de bouwknoop. De ontmoeting tussen dak en gevel, of tussen gevel
en vloer en dat in drie dimensionale zin en in verschillende varianten. Hoe kwam dat bij elkaar en waar moest de ontwerper daarbij op letten?
Van Randen was ook als persoon een totaal andere man dan Oosterhoff. Als zoon van een timmerman uit Akkrum had hij weinig behoefte aan bevestiging van zijn status. Hij had er geen enkel probleem mee als hij door zijn ondergeschikten als  "Age" werd aangesproken.Wel was hij tamelijk veeleisend, van iedereen werd verwacht dat men meeging in zijn bevlogenheid. Hij was ook niet snel tevreden met het werk van zijn ondergeschikten. Vaak moest er op zijn instigatie toch nog het één en ander worden aangepast. Dit laatste leverde hem de bijnaam (en bijna-anagram) 'Age Veranderen' op.
Net als Oosterhoff was hij een begenadigd collegegever. Ik hielp hem op dezelfde manier als Oosterhoff, maar niet alleen met dia's. Ik sleepte modellen van die bouwknopen, schaal 1:1 en gebouwd van de echte materialen naar de collegezaal. Die modellen waren gebouwd op pallets. Ze wogen enkele honderden kilo's en ik transporteerde ze dan ook met een palletwagen vanuit de kelder van het gebouw naar de collegezaal en weer terug. De pallets waren eigenlijk te slap voor dat doel; het metselwerk van de modellen kon de beweging die erin zat niet goed volgen en de modellen begonnen na een aantal jaren uit elkaar te vallen.
Naast deze simpel hand- en spandiensten begon ik ook met computers te werken. De eerste PC's waren begin jaren '80 verschenen en bij de Groep van Randen had men behoefte aan een tentamenadminstratie. Ik besteedde weken aan het met DBase III en de daarbij beschikbare sub-routines in elkaar zetten van zo'n administratie. De gebruikte computer was een IBM AT, destijds de meest geavanceerde PC die te koop was. Omdat we toen nog dachten dat we zelf allerlei specieke programmatuur zouden gaan maken, volgde ik bij het rekencentrum zelfs een cursus 'gestructureerd programeren', waar ik de beginselen van de computertaal Pascal leerde.
In 1985 verscheen echter ook de Apple MacIntosh op Bouwkunde. Vakgroep 5 kende een afdeling die Bouweconomie heette. Daar draaide men met behulp van een MacIntosh en de spreadsheet Excel een vakoefening kostenbewust ontwerpen. Op zeker moment draaide ik ook mee bij het uitwerken van de resultaten van die vakoefening. Zowel de Mac als de effecten van vorm op kosten waren een eye-opener.
Toen de oefening begon, had ik nog nooit achter Mac gezeten. "Maak je geen zorgen", zei de medewerker die de spreadsheet had opgezet, "binnen een uurtje heb je door hoe ie werkt.." Dat bleek geen verzinsel.
In het kader van de bouwknoop-oefening, een ander stuk onderwijs van de vakgroep, kwam ik ook vaak op bouwplaatsen, want die oefening speelde zich deels in de praktijk af.
Ik had het gevoel dat ik, ondanks het gegeven dat ik in een onderwijs-omgeving zat, toch goede voeling met de bouwpraktijk had en dat die zelfs sterker werd.

De avond-HTS had ik inmiddels met succes afgerond. Bovendien was ik rond 1987 verhuisd van Zwijndrecht naar Delft. Mede omdat mijn vriendin daar woonde.
Dat ik inmiddels HTS-er was, vormde voor de onderwijsorganisatie aanleiding om mij zo nu en dan vakoefeningen in het detailleren van eenvoudige huisjes te laten begeleiden, onder het motto: "als HTS-er sta je eigenlijk al ver genoeg boven de stof om eerste- of tweedejaars les te geven in technische vakken".
Ik ondervond dat lesgeven een vak is en dat het, naast enig benul van didactiek, erop aan kwam je energie goed te verdelen. Na een middagje vakoefening was ik vaak gesloopt.
Bovendien kwam het College van Bestuur er na een tijdje achter dat er op de Faculteit Bouwkunde les werd gegeven door niet-wetenschappenlijk personeel. Ik was namelijk niet de enige HTS-ers die als docent werd ingezet. Het CvB deed de oekaze uitgaan dat dit streng verboden was. Dat betekende: terug naar puur ondersteunende werk. Hoe de Faculteit het vermeende tekort aan wetenschappelijk personeel oploste, was haar zaak, vond het CvB.

Ondertussen gooide de Faculteit rond 1990 het onderwijsprogramma volledig om.
Er kwam een blokkensysteem, gericht op wat men probleemgestuurd leren noemde. Vanzelfsprekend te beginnen bij het eerste jaar. Een klein clubje binnen de groep Van Randen zette Blok 2, het Bouwproces, in elkaar. Ik had het geluk bij dat clubje te horen. Daar werd je niet formeel voor gevraagd, zo'n clubje ontstond, tamelijk ad-hoc en vanzelfsprekend, uit mensen die goed met elkaar door de bocht konden.

Ik draaide een nieuw diktaatje in elkaar, getiteld Bouwsystemen, dat in de 10 jaar dat het blok draaide toch een oplage van pakweg 3000 stuks moet hebben gehaald, want het was verplichte stof voor iedere student. Volgens de newspeak van het probleemgestuurde onderwijs was het een reader, maar tekst had ik volledig zelf geschreven; het was geen bijeengeraapte verzameling artikelen uit andere bronnen.

Ook van dit blok maakten excursies naar de bouwplaats deel uit. Samen met een collega moet ik in die 10 jaar enkele duizenden studenten hebben rondgeleid op bouwplaatsen in de omringende Vinex-wijken, die toen net in aanbouw waren. Daarbij vertelden we, van de funderingspalen tot en met een opleveringsklare woning, hoe bouwen in z'n werk ging. We schaften daarvoor twee sets van 25 koptelefoons aan, met in iedere set ook één zendmicrofoon, om tijdens de excursies niet tegen alle herrie op de bouwplaats in te hoeven schreeuwen. Ook hadden we een verzameling bouwhelmen en laarzen met stalen zolen en neuzen, want zonder kwamen we de bouwplaatsen inmiddels niet meer op, vanwege de ARBO-eisen. Met behulp van gauss-krommes, die het percentuele verloop van schoenmaten  bij mannen en vrouwen aangaven, schafte ik een assortiment laarzen aan. Dat bleek achteraf prima te voldoen. Ik had altijd, voor iedere student, een paar passende laarzen..
In de praktijk zijn deze 10 jaar mijn finest hour geworden, als het om betaald werk gaat.
We organiseerden iets dat uiteindelijk een min of meer sluitend geheel vormde, we voerden het uit en het bleek te werken. De collega's uit die tijd zijn de enige mensen uit mijn werkende leven, die ik ook nu nog met enige regelmaat zie.

In 1993 maakte ik voor het laatst een switch binnen de Faculteit. Age van Randen was inmiddels met emeritaat en de sfeer onder zijn opvolger was niet direct slecht, maar toch anders. Ik verhuisde van de Vakgroep Bouwmethodiek naar de Vakgroep Bouwmanagement en Vastgoedbeheer, die parallel aan de overgang naar een Blokkensysteem was opgericht. Een paar collega's uit de club die Blok 2 had gebouwd waren me daarin al voorgegaan.
Het blok namen we mee. Het organiseren van elke nieuw editie daarvan (het draaide twee keer per studiejaar) werd mijn hoofdtaak. Ik zocht gastdocenten voor de groepen die binnen het blok actief waren. en regelde hun tijdelijke aanstelling, zocht steeds nieuwe bouwplaatsen voor de excursies, vroeg gastsprekers voor de lezingen binnen het blok (colleges bestonden officieel niet meer) en runde ook meestal één van de groepen tijdens het blok, of ik viel in bij ziekte van een andere docent, daarbij het eerdere verbod van het CvB negerend.
Dat werd vanzelfsprekend na een aantal jaren nogal routine.
In 1997 verhuisde ik naar Dordrecht, vooral omdat Delft een te dure stad was om een woninkje met daarbij een werkplaats te kunnen kopen. Ik verdiende inmiddels een stuk meer dan toen ik bij de TH, die inmiddels TU was geworden, werd aangesteld, maar voor Delftse begrippen was ik nog steeds een Jan Modaal.

Ergens in mei of juni 2001 kwam een van de gastdocenten van blok 2 bij mij langs met de vraag of ik het nog naar mijn zin had op Bouwkunde. Ik antwoordde naar waarheid dat het wel een beetje  routineus werd. Maar wat me echt zorgen baarde, was het gegeven dat het blok binnen twee jaar zou verdwijnen. Dat was al aangekondigd; na 10 jaar ging het onderwijs opnieuw op de schop. Ik zou het winkeltje, dat ik met een aanzienlijke mate van zelfbeschikking dreef, kwijtraken. De collega's waar ik eerder over sprak, waren voor een deel al met pensioen of deden ander werk en in een nieuwe stoelendans om een werkverband te vinden waarmee weer wat op poten kon worden gezet, had ik eigenlijk geen zin.
"Waarom vraag je dit, trouwens?" zei ik tegen de gastdocent in kwestie.
"Nou, ik ben net voorzitter van de Welstandscommissie in Dordrecht geworden en ze zoeken daar op dit moment ook een nieuwe secretaris voor die commissie.."

dinsdag 7 maart 2017

Laon

















De naam van de stad kwam ik voor het eerst tegen in een roman van Sartre.
In één van de delen van zijn trilogie De wegen der vrijheid komt een vrouwelijk personage voor (Ivich), dat uit Laon komt. Ivich is inmiddels in Parijs en de gedachte terug te moeten keren naar Laon vervult haar met afschuw. Voor haar is Laon een soort gevangenis.
Het romanfragment heeft ervoor gezorgd dat ik, elke keer als ik de naam van de stad voorbij zag komen, steeds dacht dat het een plek was waar je nog niet dood gevonden zou willen worden. Een provinciestad, in de meest negatieve connotatie die het woord aankleeft.
Tijdens de research voor dit stukje kwam ik er trouwens achter dat Sartre zelf enige tijd in Laon heeft lesgegeven. Waarschijnlijk laat hij Ivich, die als romanpersonage trouwens ook gebaseerd blijkt op iemand die daadwerkelijk heeft bestaan, zijn eigen gevoel over Laon vertolken.

Het is, schat ik, ruim dertig jaar geleden dat ik De wegen der vrijheid las. Ik kan me herinneren dat ik destijds nogal onder de indruk was van deze reeks romans van Sartre. Ik heb ze echter nooit meer herlezen en van de inhoud kan ik ik me niet veel meer voor de geest halen. Wat me vooral is bijgebleven is de geur van zwaarmoedigheid, die vanuit vrijwel elke pagina opstijgt. Al die moeilijke keuzes waarvoor de hoofdpersoon zich gesteld ziet en waarvan de consequenties volledig moeten worden aanvaard, maken van het leven een hindernisbaan die onvermijdelijk tot vergissingen en teleurstellingen moet leiden. De tobberigheid, die eigenlijk de hele existentialitische filosofie kenmerkt, drong pas tot me door toen ik wat ouder werd en ik de ernst het leven wat kon relativeren.
Arme Sartre. Tegenwoordig voel ik meer medelijden dan heilig ontzag voor hem.
Afgelopen week nam dat gevoel nog in kracht toe, want toen was ik zelf een dag in Laon.

Op onze voortdurende ontdekkingsreis naar het eeuwige Frankrijk, waarvan wij vorige week een nieuwe etappe deden, verbleven mijn vriendin en ik een paar dagen in een hotel in Vervins. Dat hotel is overigens een blog op zich waard, maar dit terzijde. Ik beperk me tot de vermelding dat Charles de Gaulle er in 1956 sliep en Francois Mitterand in 1983.

Het was rotweer. Veel regen en wind; het leek wel herfst in plaats van het prille voorjaar, waarop wij hadden gehoopt. Op de dag van aankomst maakten we nog één droog wandeltochtje langs de Oise, die zich tien kilometer ten noorden van Vervins langzaam omvormt van een beek tot een serieus riviertje en daarbij door een prachtig groen dal meandert.
De overige dagen besloten we zoveel mogelijk te besteden aan cultuurhistorische uitstapjes, waarbij we plekken uitzochten waar we de nodige tijd binnen konden doorbrengen.
Volgens Wikipedia was Laon, op iets minder dan 40 kilometer van Vervins, in het bezit van een gotische kathedraal, een archeologisch museum, een abdij en een middeleeuwse binnenstad, die de moeite van het bekijken waard was. Bovendien werd de ligging van die historische binnenstad beschreven als uniek; op een soort tafelberg, die zich boven het omringende landschap verheft. Er werd ons een prachtig uitzicht over Picardië beloofd.

We troffen het. De dag waarop we de stad bezochten werd, tegen de voorspelling in, een deels droge dag. De route van Vervins naar Laon kenmerkt zich door kaarsrechte, Napoleontische wegen door zacht glooiend, tamelijk grootschalig en grotendeels boomloos landbouwgebied. Het zicht was goed. Op het moment dat we, volgens de richtingborden, nog ruim 20 km. te gaan hadden, lag de genoemde tafelberg al aan de horizon, bekroond door de kathedraal met maar liefst vier torens.

Aangekomen blijkt de benedenstad grotendeels uit naoorlogse bebouwing te bestaan. De oorlog. De buurt rond het SNCF-station is voor een groot deel gevuld met wat je Franse wederopbouw-architectuur zou kunnen noemen. In zijn soort niet eens lelijk. Vanaf het station heeft men een soort van stedenbouwkundige as gemaakt, die haaks op het spoor staat en eindigt bij een trap van naar schatting 500 treden, waarlangs de bovenstad te voet te bereiken is.
Er was overigens tot vorig jaar een soort van treintje in bedrijf, waarmee je vanaf het treinstation in de bovenstad kon komen. De baan is er nog, maar het treintje rijdt helaas niet meer.

Omdat we de auto beneden achterlieten, bleef ons dus weinig anders over dan de trap
 te trotseren. Wat, afgezien van het sportieve aspect, ook een waardevolle ervaring is.




























Details van wat er allemaal in de bovenstad te zien is, kunt u vinden in de reisgidsen en elders op het web. Daar zal ik dus niet teveel over uitweiden.
De katherdraal is echter zonder meer een hoogtepunt in de reeks van gotische kathedralen die we inmiddels hebben gezien. Het is zogenaamde vroege gotiek. De bouw begon ruim een halve eeuw eerder dan die van de kathedralen van Reims en Amiens.
De kathedraal van Reims hebben we vorig jaar bekeken en hoewel die kerk veel groter is dan de Notre-Dame de Laon, doet de laatstgenoemde, wat betreft de rijkdom van de details en slankheid van bijvoorbeeld de zuilen in het bovenste deel van de torens, in niets onder voor de eerstgenoemde. De algemene indruk is die van een veel slankere en lichter gebouwde kerk dan zowel die van Reims als Amiens.



















De tafelberg blijkt niet zomaar een tafelberg, trouwens.
Het bijzondere van deze verhoging, die pakweg honderd meter boven het omringende landschap uitsteekt, is dat hij een kleine vallei omsluit; de tafelberg heeft een vorm die van boven gezien een 'c' benaderd. Deze kleine vallei, waarnaar men via wandelpaden kan afdalen, vormt een kleine groene oase in de stad. In de bovenstad zelf is door de bebouwingsdichteid weinig ruimte voor groen.

Het archeologisch museum is zonder meer een bezoek waard. Zeker als het regent.
In de tuin bij het museum staat meteen maar weer de kapel van de Tempeliers, gebouwd rond 1140. Nog iets ouder dan de kathedraal dus, waarvan de bouw in 1155 begon.
Het museum herbergt een collectie voorwerpen van diverse herkomst. De kern wordt gevormd door de verzameling van Paul Marguerite de la Charlonie (1844-1921) die door hem bijeen werd gesprokkeld in het Middellandse Zeegebied en van Etruskische, Romeinse, Griekse en Egyptische oorsprong is. Vooral uit Griekenland, Cyprus en Kreta is veel materiaal afkomstig. Als ik de Griekse regering was, zou ik even bij de Europese commissie aan de bel trekken, want wat Paul Marguerite uit dat land heeft weggesleept aan cultureel kapitaal is niet misselijk en zó weer goed voor de aflossing van een paar miljoen Griekse schuldenlast.
Daarnaast is er een afdeling met vondsten uit de omgeving van Laon. 

 















Op de verdieping van het museum huist nog een bescheiden collectie met kunst vanaf de 16e tot de 19e eeuw.

Het rondwandelen in de bovenstad is een genoegen. Zelfs met uitgeklapte parapluie. Het uitzicht zal bij mooi weer feestelijker zijn, maar met de lage luchten van het moment erbij was het al indrukwekkend genoeg. De stad heeft nog weinig van zijn authenticiteit verloren. Er is een uitstekend geoutilleerd Office du Tourisme (met een prachtige maquette van de bovenstad), maar nergens hangt de sfeer van een tourist trap.

















Een dag is duidelijk te kort om al het culturele patrimoine te bekijken. Wij vonden Laon een ontdekking.

Terug in het hotel in Vervins moest ik weer denken aan Sartre. Wat iemands mindset hem op een bepaald moment in het leven ingeeft en hoe dat van tijdsgewricht tot tijdsgewricht en van persoon tot persoon kan verschillen.


Een rechter-muisklik op de foto's opent ze in groter formaat in een nieuw venster. Een klik op oranje tekst opent een link naar gerelateerde filmpjes