zondag 25 februari 2018

Anderhalf uur die de rest van de dag deden verbleken

Dit stukje had twee jaar geleden al geschreven kunnen worden. Het bezoek van Jan Hendriks aan Het Ondermaanse eerder deze week, en het gegeven dat ik van de weeromstuit even op zijn site ben gaan kijken, zorgden voor de inspiratie om het nu alsnog te doen. Die site van Jan is overigens het bezoeken waard, zelfs als vogels u slechts zijdelings interesseren.


Terwijl mijn vriendin gitaar speelt op een landgoed vijf kilometer ten noorden van Châtellerault, rijd ik over de D725 op mijn dooie akkertje naar het oosten. Het is 28 juli 2015, een uur of elf, de zon schijnt en de dag ligt voor me open.
Alleen al het ritje van Châtellerault naar Saint-Michel-en-Brenne is moeite waard.
Eerst steek je de Vienne over en ongeveer vijfentwintig kilometer verder kruis je bij La Roche-Posay, een kneuterig stadje aan een rivier, de Creuse. Al die tijd rijdt je door een vriendelijk golvend landschap. Cultuurland met kleine, soms wat grotere stukken bos. Preuilly-sur-Claise; nog zo'n scheet van een stadje, waar je weer een riviertje oversteekt. U raadt het al: de Claise.

Naarmate je verder naar het oosten komt, wordt het golven wat minder. Na Azay-le-Ferron verlaat je de D725, die ondertussen (ander departement) van naam is veranderd en nu ineens de D925 heet. Via de D14 rijd je door steeds vlakker terrein naar Saint-Michel-en-Brenne. Nog steeds een afwisseling van cultuurland en bos, maar hoogteverschillen zijn er vrijwel niet meer.
Op de viersprong in Saint-Michel is het even opletten. Je moet de D44 hebben, die vanuit het hart van het dorp naar het zuidoosten loopt. Na anderhalve kilometer ligt er links een kleine parkeerplaats.
Er staan al een paar auto's; je bent niet de eerste. Geen verrassing, want vanaf deze parkeerplaats leidt een pad naar een vogelkijkhut. Geen gewone hut; deze heeft in zijn relatief korte bestaan een zekere faam verworven. Ik ben er al eerder geweest en ook ik moet toegeven: deze is van alle vogelkijkhutten in de Brenne degene waar ik de mooiste herinneringen aan bewaar.




















Dat wil wat zeggen, want eigenlijk houd ik niet zo van vogelkijkhutten. Het heeft  iets kunstmatigs, dat geloer vanuit zo'n donker hol. Zit je er met andere vogelaars, dan heerst er vaak een wat gespannen stilte. Nou heb ik geen bezwaar tegen stilte, in tegendeel zelfs, maar de stilte in een vogelkijkhut vind ik altijd wat ongemakkelijk.
Anderzijds: wil je bepaalde, wat minder algemene en relatief schuwe soorten zien, dan ontkom je er vaak niet aan. Zo ook hier; ik kom hier niet zozeer voor de Koe- en Purperreigers en ook niet voor de in de Brenne alomtegenwoordige Witwangsterns. Ik kom hier voor een soort waar ik tot nu slechts één keer eerder een glimp van heb opgevangen. Gek genoeg was dat dicht bij huis; in Kinderdijk, vlak bij de molens.

Op het moment dat ik de hut binnenstap, weet ik dat ik met m'n neus in de boter ben gevallen.
Van een gespannen stilte is geen sprake, we kunnen dit rustig buitensporige opwinding noemen. Voor vogelhutbegrippen dan, hè. Pakweg vier, vijf fotografen staan, met de grote toeters van hun tele-objectieven steil naar beneden gericht door de luiken van de hut, iets te  fotograferen. De spiegels van de spiegelreflexcamera's ratelen als mitrailleurs. Ik haast me naar een vrije plek aan één van de luiken.

Daar hangt het in het riet: het dier waarvoor ik eigenlijk naar deze hut ben gekomen.
Een juveniele Woudaap doet zijn naam eer aan en klautert door het riet, af en toe pauzerend om in het water naar prooi te speuren. Het dier zit op minder dan drie meter voor de hut, schat ik. Geen verrekijker, laat staan een telescoop, nodig dus. Dat kan allemaal nog even in de rugzak blijven.
De camera hebben we nodig; mijn kleine systeemcameraatje z'n bescheiden telezoom-objectief. En snel een beetje!
Ik geef toe: het kostte enige moeite om dat zaakje rustig bedrijfsklaar te maken, maar ondanks de klepperende camera's en het onvermijdelijke gestommel van de fotografen, blijft de Woudaap onverstoorbaar z'n gang gaan; hij paradeert wel twintig minuten vlak voor en naast de hut. Hij moet ons gehoord hebben, maar hij gunt het ons.

















































Zo lukt het me niet alleen voor de eerste (en tot nu laatste) keer in mijn vogelaarsleven een Woudaap in alle detail te zien; ik kan hem voor mijn doen ook nog goed fotograferen. Het zou zomaar zo kunnen zijn dat ik dat nooit meer ga meemaken. Wat een bijna Nesciaans gevoel oplevert. Dat er ondertussen een Waterral op een drafje bijna onder hut doorscharrelt, waardoor ik hem slechts onscherp op de foto krijg, mag de pret niet drukken. Ook zo'n beest heb ik nog niet eerder in levende lijve gezien (ik hoorde ze vooral), maar het doet nauwelijks meer terzake. De dag kan niet meer kapot.


















Ik blijf nog anderhalf uur hangen in de hut. In die tijd komt de dezelfde Woudaap doodgemoedereerd nog een keer terug en zie ik allerlei andere vogels, die ik ook aardig op de foto kan zetten. Daarna rij ik wat rond in het gebied en bezoek nog een paar andere hotspots. Nu; twee jaar later, weet ik eigenlijk niet meer waar ik verder nog geweest ben en wat ik daar zag. Allemaal verbleekt in het schitterende licht van die ene ervaring.

Het weer ging langzaam achteruit, geloof ik. De bewolking nam toe en ik meen me te herinneren  dat er, toen ik weer richting Châtellerault reed, af en toe wat motregen viel.

woensdag 7 februari 2018

Wilde gist
























Om redenen die ik zelf niet helemaal kan traceren, ben ik de laatste weken nogal bezig met bier.

Of.. eigenlijk kan ik dat wel. Het begon met die zoektocht naar nieuw bier die ik in m'n vorige bericht beschreef en waaruit ondermeer de kennismaking met de trappist Westvleteren voortkwam.

Gisteren reed ik, na een bezoekje aan de boot, die in Zeeland rustig ligt te wachten op het voorjaar, opnieuw naar het Bierparadijs in Meer. Ik heb een krat Bootjesbier en krat Duvel Triple Hop meegenomen.
Bij een korte rondgang langs de afdeling 'losse flesjes' (daar komen er steeds meer van in het Bierparadijs, terwijl het aantal bieren dat per krat wordt verkocht lijkt af te nemen; een bedenkelijke ontwikkeling), stuitte ik op (zie foto) Wild Jo. Een product van de van oudsher bekende brouwerij De Koninck uit Antwerpen. Dertig tot veertig jaar geleden vooral bekend omdat zij destijds zo'n beetje het laatste bier van hoge gisting brouwden, dat nog als tapbier te koop was.
Hoewel veel De Koninck-bier geen gist op de fles heeft en alleen daarom al minder interessant is, nam ik een flesje mee.

Volgens De Koninck is Wild Jo een bier voor "stadsduiven". Het is duidelijk: ook De Koninck wil inhaken bij de trend die probeert, sinds bier iets voor metro-mensen en hipsters is geworden, met quasi-nonchalante praatjesmakerij bij de doelgroep in de smaak te vallen. Zie ook mijn kritische beschouwing van de marketinguitingen van brouwerij Het Uiltje. Brouwerij Moortgat zit eveneens op die toer: Vedett Extraordinay IPA wordt verkocht onder de slagzin IPA, but not really from India and not really a Pale Ale. Marketing-flauwiteit kent geen tijd, zullen we maar zeggen.
Overigens schijnt De Koninck ondertussen eigendom van Moortgat te zijn; grote kans dus dat hetzelfde marketingbureau zowel de blabla voor Vedett, als die voor De Koninck bedenkt.

Evenals de IPA van Moortgat, is Wild Jo een bier met een bescheiden alcoholpercentage (5,8 %). 
Nu is Vedett Extraordinary IPA, hoewel niet onaardig, geen hoogvlieger als het om IPA's gaat. Omdat Wild Jo ook met zo'n verkooppraatje was opgezadeld, ontstond er in mijn brein ongewild een analogie met het bovengenoemde Moortgat-bier. Het zou ook wel niet zoveel bijzonders zijn.

Dat bleek een vergissing.
De indruk na de eerste slok was: dit lijkt wel een beetje op Orval! Behalve een beschaafde bitterheid ook wat zuur en verder een zekere 'bloemigheid'. Tamelijk weinig afdronk; slechts de bitterheid blijft nog even hangen. Desondanks een fraai zomerbier.

Dat vleugje Orval in de smaak bleef intrigeren.
Ik had al eens eerder een vergelijkbare ervaring gehad. Toen ik een paar jaar geleden weer eens Orval proefde, na het een tijd niet meer te hebben gedronken, dacht ik: er zit iets van de smaak van echte gueuze in dit bier. Op dat moment had ik overigens ook al in geen jaren een gueuze gedronken, maar sommige dingen vergeet je niet.
Het kenmerk van gueuze is de spontane vergisting, die traditioneel ontstaat doordat men het wort in open bakken laat afkoelen, terwijl de buitenlucht er overheen speelt. De buitenlucht in de Senne-vallei bevat wilde gisten en die brengen het vergistingsproces op gang.
Nog maar kort geleden las ik in een blog van een Alkmaarse bierkenner, dat "Orval wordt gebotteld met een getemd wild gist". Juist, ja; nooit geweten, maar voor wat betreft de smaakgelijkenis met gueuze viel het kwartje. Tot op zekere hoogte is het ook wel fijn dat die wilde gist kennelijk enigszins getemd is, want het resultaat van de echte spontane gisting was bij traditionele gueuze dusdanig onvoorspelbaar, dat het resulterende bier niet altijd optimaal drinkbaar was, om het eufemistisch uit te drukken.
Ik keek nog eens wat beter op het etiket van Wild Jo; bij de vergisting blijkt "wilde Brett-gist" te zijn gebruik. Er viel nogmaals een kwartje; De Koninck had het trucje van Orval toegepast. Het wilde van Jo had z'n verklaring. Rest de vraag: wie is Jo? De naamgeving blijkt een eerbetoon aan de man die de brouwerij na de eerste wereldoorlog (die voor veel Belgische brouwerijen een doodsklap was) weer oprichtte: Joseph van den Bogaert. Of hij zelf ook wild was, vermeldt de historie niet. Voor wat betreft de kwaliteit van het naar hem genoemde bier hoeft hij zich niet om te draaien in z'n graf, in ieder geval.

Het lijkt erop dat de toepassing van getemde wilde gist van de soort Brettanomyces bij het brouwen van bier een ontwikkeling is die flink om zich heen grijpt. Deze 'wilde' gistculturen zijn tegenwoordig gewoon te koop. Zelfs hobby-brouwers schijnen er mee te werken.
Van mij mogen ze; dat typisch smaakelement brengt gelukkige herinneringen boven aan de tijd toen ik nog maar net was begonnen met het ontdekken van de Belgische biercultuur. Het drinken van mijn eerste echte gueuze was niks minder dan een openbaring.
We  haalden het bij Timmermans in Itterbeek, in kratten waarin de flessen niet stonden, maar lagen, en van een kalkstreep waren voorzien, zodat je bij het uitschenken de kant waarop het depot was neergeslagen onder kon houden. Ik vraag me af of het spul nog in een dergelijke vorm te koop is.

Ja, das war einmal..




Rechts klikken op de links opent ze in een eigen venster.