donderdag 15 maart 2018

Granada


Het Alhambra en Granada vanuit het Generalife
 
In dit tijdsgewricht is het nauwelijks voorstelbaar, maar ooit was er een tijd waarin islamieten een serieuze bijdrage leverden aan wat we de vooruitgang zouden kunnen noemen. De periode van 750 tot 1250 geldt volgens Wikipedia als het "Islamitische gouden tijdperk". We spreken dan vooral over wetenschap en techniek. Omdat de moslims destijds openstonden voor wat oudere beschavingen, zoals de Griekse, hadden voorgebracht en zij daarop voortbouwden, beleefden ze eigenlijk al vijfhonderd jaar vóór Europa hun renaissance. Bijzonder, want in Europa gelden de Middeleeuwen als tijd van stilstand of zelfs achteruitgang. Zoniet in de islamitische wereld. Wiskunde, geneeskunde en astronomie werden door de moslims op een hoger plan gebracht.
Dat alles nam echter niet weg dat de Islam ook een bekeringsdrang in zich had, die op haar beurt een zucht naar territorium met zich mee bracht. Aan het eind van het eerste millenium van de christelijke jaarteling beheerste de Islam geheel Noord-Afrika en het grootste deel van het Iberisch schiereiland.
Dat laatste gebied noemen we heden ten dage Spanje en Portugal. In het huidige Andalusië stichtten de uit Noord-Afrika afkomstige Moren dicht bij de Sierra Nevada een stad. Die uiteindelijk de residentie werd van opeenvolgende Moorse vorstenhuizen; het huidige Granada.

In samenhang daarmee ontstond, vanuit een vesting die uitkeek over de honderd meter lager geleden stad, van lieverlee het Alhambra, een paleizencomplex dat in de loop van enkele eeuwen door verschillende Islamitische vorsten is gebouwd en uitgebreid en dat zonder twijfel hèt hoogtepunt van Moorse bouwkunst in Europa is. Het is daarmee ook Granada's voornaamste claim to fame.

Van 26 februari tot 5 maart waren we in de stad. Vanzelfsprekend om het Alhambra te zien, maar ook om in de omgeving rond te kijken (we hadden een auto ter beschikking) en wat wandelingen te maken. De afstand tussen natuur en cultuur is in Granada namelijk niet heel groot.
Verhalen over het Alhambra zijn in reisgidsen en op internet in ruime mate te vinden. Daar zal ik de lezer dus niet verder mee vermoeien. Ik beperk me tot de mededeling dat een bezoek de moeite meer dan waard is. Een dag is eigenlijk te kort om alles goed te bekijken en zelfs zonder de paleizen binnen te gaan is het er, door de parkachtige setting en de weidse uitzichten, heel prettig vertoeven.

Gezicht op het Generalife vanuit de tuinen van het Alhambra


















In het paleis dat Karel de Vijfde (voor ons is ie een Duitse keizer, maar de Spanjaarden zien dat anders) pal naast de islamitische paleizen neerpootte, zitten enkele musea en was een mooie beeld- en geluidspresentatie over de taal die de ornamentering van het Alhambra spreekt. Onder het dak boven de galerij die uitkijkt op de binnenplaats van dit paleis, zaten ook nog Rotszwaluwen. Wat wil een mens nog meer?

De binnenplaats van het Palaccio Carlos V

















Wij vonden Granada een prettige stad. Het is er buitengewoon levendig; die typische hang naar gezelligheid buitenshuis, die je vrijwel overal in Zuid-Europa aantreft, is hier sfeerbepalend. Het beeld wordt desondanks niet volledig door toeristen beheerst. Dat zal mogelijk ook iets te maken hebben met het gegeven dat het een studentenstad is. De universiteit van Granada trekt veel buitenlandse studenten, die hier het Europese Erasmusprogramma volgen.
Er is een scala aan stadse biotopen; van de middeleeuwse Moorse wijk Albaicin, via de feitelijke binnenstad (grotendeels tijdens de renaissance gebouwd, vermoed ik), die een voetgangersparadijs is waar auto's ontbreken, tot de 20e eeuwse buitenrand, die wordt gedomineerd door woongebouwen van al snel zeven, acht verdiepingen hoog.
Het is geen dure stad. Betaalbaar buiten de deur eten is goed te doen, met een goede prijs-/kwaliteit-verhouding. Dronken worden is ook niet duur. Voor € 3,00 heb je een halve liter Spaanse pilsener.

Jammer genoeg viel het weer nogal tegen, terwijl wij er waren. We hadden eigenlijk maar één dag waarop het niet regende. De andere dagen varieeërden van buiig tot totaal verregend. Van het wandelen kwam minder dan we ons aanvankelijk hadden voorgenomen. We reden, tussen de buien door, om de Sierra Nevada heen. Langs de spectaculaire kustweg A-7 van Motril naar Almeria en via het binnenland, langs de woestijn van Tabernas (waar spaghettiwesterns zijn opgenomen), La Calohorra en Guadix weer terug. Ondanks het slechte weer waren de dreigende wolkenluchten, de landschappen en de uitzichten prachtig, maar als je nauwelijks de auto uit kan, blijft het een soort televisiekijken.

Almeria en zijn haven vanaf het Moorse fort


















Dus wat is er verder in de stad nog te beleven? Qua binnenactiviteiten, vooral!
Granada heeft in culturele zin nog twee dingen waar het op kan bogen.
Aan de zuidwestkant, ingeklemd tussen de randweg en de stad ligt het Parque Federico García Lorca. In dat parkje ligt het voormalige buitenhuis van de familie Lorca. De schrijver en dichter Garcia Lorca heeft er vele zomers doorgebracht. In het huis is nu een museum over hem ingericht.
Toen we (in de stromende regen) bij het huis arriveerden bleek het echter al sinds september vorig jaar gesloten vanwege een renovatie. Wat we overigens hadden kunnen weten, want het staat op de website.
Blijft over die andere culturele trekpleister. Nou ja; trekpleister is een wat groot woord voor dit huisje, dat vanaf Lorca's vakantiehuis hemelsbreed ongeveer 1,5 km. naar het oosten ligt. Je kan er voor kiezen om er zigzaggend door de binnenstad heen te lopen. Maar de route wordt wat overzichtelijker als je een tijdje langs de Rio Genil loopt, die aan de zuidkant het centrum begrenst. Wandelend door een langgerekt parkje, tot je een paviljoen tegenkomt dat uit het fin-de-siècle van honderd jaar geleden lijkt te stammen. Of in ieder geval die indruk wil wekken. 


Granada - het pavillioen naast de Rio Genil

En passant wordt je daar trouwens, als je blik de loop van de Rio Genil verder stroomopwaarts naar het zuidoosten volgt èn als het goed weer is, getrakteerd op de besneeuwde bergen van de Sierra Nevada. 

Granada - de Rio Genil, met de Sierra Nevada op de achtergrond


















Want daar komt het water dat nu, na de regen van de afgelopen dagen door de in beton gevatte rivierbedding kolkt, vandaan. Wie bereid is nog vierhonderd meter in oostelijke richting door te lopen kan nog even gaan kijken op de Placeta Joe Strummer. Joe (eertijds lid van de punkband The Clash) blijkt een band met Granada en Andalusië te hebben gehad. Mede vanwege het feit dat zijn vriendin er vandaan kwam. Het is een klein terrasje, gelegen in de lus van van een haarspeldbocht die zich hier boven kronkelt. De muren rondom zijn opgefleurd met sierlijke grafitti. Je kan er onder grote bomen lekker in de schaduw zitten. Als het zonnig is, hè.
Dat was het echter op onze dag niet. Wij lopen vanaf het paviljoen, zigzaggend door straten en steegjes ruwweg in noordoostelijke richting omhoog in de richting van het okerkleurige Alhambra Palace Hotel dat onder het Alhambra tegen de helling is gedrapeerd.
Net links daarvan ligt, aan een uitloper van de Calle Antequeruela Baja, het huisje waar Manuel de Falla van 1921 tot 1939 woonde. De deur naar de binnenplaats staat open. De kassajuffrouw, tevens gids, rondt snel haar telefoongesprek af. Omdat er verder geen belangstellenden zijn, krijgen we voor € 5,- per persoon een privé-rondleiding in het Engels. 
Het huisje is piepklein, maar in de drie kwartier die het bekijken in beslag neemt, krijgen we een prachtig verhaal over De Falla en zijn verblijf in Granada. 
Volgens onze gids was De Falla een hypochonder. Niet zozeer depressief, maar naar eigen zeggen wel vaak ziek, zwak en misselijk. De gids toont een stoeltje, met aan de poten wieltjes. Dat werd door De Falla als een soort rollator gebruikt. 

De Falla's 'rollator'





















We zien zijn huiskamer, waar hij ook componeerde en zijn slaapkamer, met tal van pillendoosjes op het nachtkastje.



















Aan het feit dat het huis heden-ten-dage weer is ingericht zoals het was in de tijd dat De Falla er woonde, is trouwens een bijzonder verhaal verbonden. In één van de andere kamers die we zien, hangt een reeks schetsen van het interieur van het huis, die zijn gemaakt voor de componist in 1939 naar Argentinië vertrok. 

 
Aan de muur de schetsen van het oorspronkelijke interieur


















Bij dat vertrek werd de inboedel van het huis verdeeld onder vrienden en kennissen van de Falla. In 1962 kocht de gemeente Granada het pand en kwamen bovendien de interieurschetsen weer tevoorschijn. Het grootste deel van de inboedel werd geretourneerd en aan de hand van de schetsen werd het huis opnieuw ingericht, maar nu als museum.
En passant vertelt de gids ook nog wat over de relatie tussen De Falla en Garcia Lorca.
Hoewel Lorca ruim twintig jaar jonger was dan de Falla, hadden ze een gezamelijke interesse: de flamenco-cultuur van de Spaanse zigeuners. Vanaf 1922 beijverden ze zich samen om het Concurso de Cante Jondo, een jaarlijks terugkerende wedstrijd in Granada, waar Flamencozangers en -dansers streden om de eer van de beste uitvoering, onder de aandacht te brengen Tot dat moment werd Flamenco in Spanje beschouwd als een niet serieus te nemen cultuuruiting. Mede onder invloed van Lorca en De Falla is dat geleidelijk veranderd. In  El sombrero de tres picos (The three cornered hat) van De Falla, uit 1919 is de Flamenco-invloed al merkbaar. Lorca zou later het gedicht Poema del cante jondo publiceren. Ongeveer tegelijktijd werkten Lorca en de Falla samen aan een muzikaal toneelstuk voor kinderen.
Hoe lang de vriendschap tussen Lorca en De Falla heeft geduurd, is niet duidelijk. In een aantal opzichten waren ze namelijk tegenpolen. De Falla was een vrome katholiek, waar Garcia Lorca, zeker in de tweede helft van de jaren '20, steeds meer een links georiënteerde modernist werd. Bovendien was hij homoseksueel, iets dat in het Spanje van die tijd formeel niet bestond en niet mocht bestaan.
Op mijn vraag aan de gids hoe De Falla's katholicisme en Lorca 's moderniteit combineerden, volgt een wat ontwijkend antwoord. Over dat soort verschillen werd en wordt in Spanje bij voorkeur niet gesproken. Picasso, ook niet bekend om zijn vroomheid, was eveneens een regelmatige gast in huize De Falla. De tweedeling links-rechts is in het huidige Spanje nog springlevend en bepaalt nog steeds heel sterk het politieke klimaat. In de privésfeer laat men deze tegenstelling echter het liefst voor wat ie is.
Lorca's modernisme en homoseksualiteit hebben hem in laatste instantie het leven gekost. Hij was in Granada, toen in juli 1936  de Spaanse burgeroorlog uitbrak en werd in augustus van dat jaar door een nationalistische militie opgepakt en waarschijnlijk in de omgeving van de stad vermoord.
De aanleiding voor de verhuizing van De Falla naar Argentinië in 1939 is niet helemaal duidelijk. Sommige bronnen suggereren dat dit te maken had met het gegeven dat Franco in dat jaar de strijd om de macht in Spanje in zijn voordeel besliste. De gids weet nog wel te vertellen dat een verzoek van de nationalistische Spaanse regering, tijdens De Falla's laatste jaren in Argentinië, om een muziekstuk te componeren voor een bepaalde officiële gelegenheid, door hem beleefd werd afgewezen. Hij had het te druk. De Falla heeft Spanje na 1939 nooit meer teruggezien, maar werd na zijn dood in 1946 wèl met veel eerbetoon in zijn geboorteplaats Cadiz begraven.

Buiten gekomen blijkt het droog te zijn. We besluiten nog even een middagje te gaan genieten van natuur en wandelen. Na een korte autorit lopen we nog een paar uur door de de kloof van Monachil. Het weer is bijna Nederlands te noemen. Na de verregende ochtend volgen er felle opklaringen en genieten we volop van de voorjaarszons in de foothills van de Sierra Nevada.



















De dag erop gaan we naar huis.

maandag 12 maart 2018

Jongkind en vrienden.

















Gisteren was het dan eindelijk zover. We deden wat we al maanden van plan waren. Steeds was er wat tussen gekomen.
In november en december moesten we een paar weken op twee hondjes passen, wat overigens op zich een genoegen is; mijn vrouw en ik zijn allebei dierenliefhebbers. Geen dier dat niet op onze sympathie kan rekenen. Van paard tot pimpelmees; we proberen ze alle ter wille te zijn en indien mogelijk te aaien, op het kopje te kriebelen, of geruststellend op de flank te kloppen. Maar hondjes kunnen slecht tegen alleen zijn (ook twee hondjes). En mèt hondjes ben je niet alleen bij de slager niet welkom.
Vervolgens kwamen de kerstdagen met in het kielzog oud- en nieuw. En de daarbij horende sociale aangelegenheden. Daarvoor en daarna had mijn vrouw, die nog werkt, het druk met allerlei beroepsmatige beslommeringen, die ook nogal eens een deel van het weekend opslorpten. Vorige week zaten we nog in Granada, waarover ik in een ander blog nog wat hoop te schrijven.

Maar vandaag zagen we ineens onze kans schoon: we liepen voor het eerst in meer dan een jaar de 150 meters die tussen onze voordeur en de ingang van het Dordrechts Museum liggen. In het museum is namelijk al sinds 29 oktober j.l. de tentoonstelling 'Jongkind en Vrienden' te zien.

We weten ondertussen eigenlijk allebei wel wat we het mooist vinden, als het om schilderkunst gaat: de periode vanaf het begin van de Romantiek tot en met het Impressionisme. Van Gogh kan nog best, natuurlijk. We zijn ook niet echt vies van Picasso of Bart van der Leck en zelfs niet van Karel Appel, maar omdat we allebei ook liefhebbers zijn van de natuur en karakteristieke landschappen, of vooruit: een mooi stadsgezicht, genieten we toch vooral van mooie plaatjes, waarin iets wordt gedaan met lichtval; schilderijen die een sfeer oproepen waarin we ons thuis voelen.

In de afgelopen jaren heb ik geleerd dat ik daarvoor met enige regelmaat volledig aan m'n trekken kan komen in het Dordrechts Museum. De vaste collectie biedt op dat front al het nodige en men is er ook sterk in om de aandacht te richten op minder bekende romantici en impressionisten, zelfs als die eigenlijk in hun eigen tijd al een anachronisme waren, zoals A.P. Schotel, over wie ik een paar jaar geleden schreef.

In dat kader stelde 'Jongkind en Vrienden' niet teleur.
Ook al omdat de vrienden van Jongkind, die het grootste deel van zijn schildersleven in Frankrijk doorbracht, niet de minsten waren. Monet, misschien wel de beroemdste onder de impressionisten (want indirect naamgever van de hele stroming), zei over hem: "Aan Jongkind dank ik de uiteindelijke ontwikkeling van mijn oog". Jongkind, eigenlijk net één generatie ouder dan Monet, leerde die laatste kijken. Van minder bekende schilders als Daubigny en Boudin is eveneens werk te zien van, wat mij betreft, hoge kwaliteit. Ook met hen was Jongkind bevriend en ook hen diende hij tot voorbeeld.
Door de expositie wandelend, wordt ook duidelijk waarom juist het Dordrechts Museum het initiatief heeft genomen voor deze combinatie van kunstenaars: niet alleen Jongkind heeft regelmatig Dordrecht geschilderd; de stad had tussen 1870 en 1890 een zekere aantrekkingskracht op Franse schilders. Zowel Daubigny als Boudin hebben er geschilderd. Corot, op zijn beurt weer ruim twintig jaar ouder dan Jongkind, bezocht Dordrecht trouwens al in 1854 .

Overigens is deze tentoonstelling niet eerste die dat constateert; sterker nog: de belangstelling van beeldend kunstenaars voor de stad Dordrecht bestond al eerder en en kwam in eerste instantie vooral uit Engelse hoek.  Al in 2005 presenteerde het Dordrechts Museum de tentoonstelling 'Dromen van Dordrecht', die liet zien dat Turner één van de eerste buitenlandse kunstenaars was die Dordrecht schilderden en tekenden. Hij bezocht de stad voor eerst in 1817. Hoewel op zijn schilderij The Dort packet-boat from Rotterdam becalmed uit 1819 slechts het silhouet van Dordrecht op de achtergrond te zien is.

J.M.W. Turner - The Dort packet-boat from Rotterdam becalmed - 1819

















Turner was een liefhebber van het werk van Aelbert Cuyp, Dordtenaar van geboorte, die Dordrecht al in de 17e eeuw schilderde. Turner was met name onder de indruk van Cuyp's vaardigheid in het weergeven van "een intense atmosfeer, één allesomvattende damp".  Hoewel Engeland ook destijds al z'n dampige dagen zal hebben gehad, vond Turner de inspiratie voor de stijl die hij zou gaan ontwikkelen en die zijn handelsmerk zou worden, dus eigenlijk in Nederland. Turner kwam in 1825 nog eens terug en werkte toen vooral in de stad. De schetsen die hij destijds maakte, bevinden zich nog steeds in de Tate Gallery in Londen. Later bezochten diverse Engelse en Amerikaanse prentkunstenaars de stad.

 In tegenstelling tot de puur romantische schilders uit de school van Barbizon, die zich vooral richtten op pastorale landschappen, schilderden de latere impressionisten de wereld in principe zoals ze hem aantroffen, dus ook de industriële maatschappij, die na 1850 het beeld steeds sterker ging beïnvloeden. Jongkind was eigenlijk een voorloper van de impressionisten, maar beperkte zich evenmin tot puur landelijke taferelen. Op diverse schilderijen zien we bijvoorbeeld het werk aan het nieuwe Parijs, dat halverwege de 19e eeuw door toedoen van Baron Haussmann vorm aannam. De middeleeuwse stad maakte plaats voor de nieuwe boulevards en Jongkind schilderde het zonder mededogen, zoals later Breitner later bouwplaatsen in Amsterdam zou schilderen.

Démolition pour le Nouveau Boulevard du Pont Royal - 1875
















De echte rode draad door het werk van Jongkind is echter het water, zeekusten en schepen. Ook hier behield hij echter een nuchtere blik. Hij toonde bijvoorbeeld ook schepen in aanbouw.

Chantier de construction navale, Honfleur - 1863

















Boudin, die van huis uit een nautische achtergrond had, werd eveneens vooral een zeeschilder. Hij maakte bovendien naam als schilder van wolkenluchten. Corot noemde hem op zeker moment 'Le roi des ciels'.

Eugène Boudin - La Meuse à Dordrecht - 1884

















Maar ook Boudin werd sterk door Jongkind beïnvloed en Jongkind schilderde niet alleen wolkenluchten, maar complete atmosferen. Hij verwierf tevens naam met scenes waarin niet de zon, maar de maan zijn onderwerp verlicht.

Notre Dame de Paris - 1864
















Het leven van Jongkind kende hoogte- en dieptepunten.
Tijdens zijn leven genoot hij meer waardering in Frankrijk dan in Nederland, hoewel hij in het begin van zijn carriëre, in 1846, een beurs van 'Kunstkoning' Willem II ontving, zodat hij in Parijs bij de romantische schilder Isabey kon gaan studeren. Isabey nam hem mee naar de Normandische kust, waar hij zijn eerste grote werken schilderde.
Jongkind hield echter ook van feestvieren en op meerdere momenten tijdens zijn leven dreigde hij ten onder te gaan aan drank en bandeloosheid. Na 1850 verwierf hij een zeker aanzien in Parijs, maakte de nodige vrienden, maar echt aansluiting bij de top vond hij niet. Dat leidde in de tweede helft van het decennium 1850-1860 tot zijn terugkeer naar Nederland, waar hij , hoewel hij bleef schilderen, langzaam wegkwijnde. In Nederland had niemand veel belangstelling voor hem. Jongkind maakte schulden en verviel tot armoede. Hij dronk teveel en was eenzaam, zoals hij later zelf ook toegaf.
Toch had hij bij zijn schilderende vrienden in Frankrijk en de Franse kunstliefhebbers zoveel krediet opgebouwd, dat deze, door eigen werk en kunstbezit te verkopen, genoeg geld verzamelden om zijn schulden af te lossen en hem vervolgens in 1860 terug naar Parijs te halen.

Jongkind pakte zijn Franse carriëre weer op. De periode na 1860 geldt als de tijd waarin Jongkind zijn beste en voor hem meest karakteristieke werk maakte. Hij ging opnieuw schilderen aan de Normandische kust en in Parijs. Daarnaast ontmoette en inspireerde hij opnieuw tal van jongere schilders, waaronder de al genoemde Monet. Zijn eigen werk wordt impressionistischer en tussen 1866 en 1869 bezoekt hij Dordrecht meerdere malen.

Le port de Dordrecht - 1869















Desondanks was hij ondertussen meer een Fransman dan een Hollander; na 1869 is hij niet meer in Nederland geweest.
Hij vond een vrouw (Joséphine Fesser-Borrhee) die hem min of meer onder haar hoede nam en de rest van zijn leven bij hem bleef, ondanks het gegeven dat Jongkind zich met enige regelmaat opnieuw te buiten ging aan drank. Het stel verhuisde in 1878 naar het zuiden van Frankrijk waar Jongkind werk van kwaliteit bleef maken.

Johan Barthold Jongkind, geboren in Lattrop (Twente) in 1819, overleed in La Côte-Saint-André in 1891.

We hebben in 2018 qua cultuur al wat mooie dingen gezien, maar wat mij betreft was deze tentoonstelling tot nu toe het hoogtepunt. Hij maakt ondubbelzinnig duidelijk wat een rijke periode de 19e eeuw voor de schilderkunst is geweest.

Alle in deze blog getoonde schilderijen, met uitzondering van dat van Turner, zijn op de tentoonstelling  'Jongkind en Vrienden' te zien. Schilderijen waarbij geen naam is vermeld zijn van Jongkind.